Grammatica & zinnen schrijven les 7: verwijswoorden

Nederlands

Grammatica & Zinnen schrijven
Les 7: Verwijswoorden 
G3
P1 2019-2020
1 / 47
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands

Grammatica & Zinnen schrijven
Les 7: Verwijswoorden 
G3
P1 2019-2020

Slide 1 - Slide

Terugblik
Je kunt nu:

... het zinsverband en het bijbehorend voegwoord benoemen in een samengestelde zin. 
... een samengestelde zin terugbrengen tot enkelvoudige zinnen.
... van enkelvoudige zinnen een samengestelde zin maken.



Slide 2 - Slide

Aan het einde van deze les kun je...
... de juiste verwijswoorden gebruiken in (samengestelde) zinnen.

Slide 3 - Slide

Dat en Wat

Keek op de week met Van Kooten en De Bie
Kijk en luister goed naar het filmpje en beantwoord de vraag.

Vraag:
Welke regels over de verwijswoorden ‘wat’ en ‘dat’ haal je uit het filmpje?

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Keek op de week
Welke regels over de verwijswoorden ‘wat’ en ‘dat’ haal je uit het filmpje?

Slide 6 - Open question

Andersomliners

‘Andersomliners’ in Zondag met Lubach

Onderwerp, gezegde of lijdend voorwerp worden eerst genoemd. Daarna wordt met een verwijswoord een toelichting gegeven.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Wanneer verwijs je met 'wat'?
Na de overtreffende trap, verwijs je met wat.
Dit is het mooiste cadeau, wat ik kon vinden. Het enige wat ik kan bedenken...

Na onbepaalde woordjes als: ‘alles’ en ‘niets’ verwijs je met wat.
Niets is wat het lijkt. Alles wat ik heb gevonden.  

Als het betr.vnw. verwijst naar een hele zin, verwijs je met wat.
Morgen geef ik een feest, wat ik heel leuk vind.

Slide 9 - Slide

Wanneer verwijs je met ‘dit/dat'?
Dat / Dit
Is het zelfstandig naamwoord een het-woord
Dan verwijs je met dat en dit.

Het eten, dat koud is geworden.
Het eten is koud geworden. Dat/dit ga ik niet meer opeten.



Slide 10 - Slide

Wanneer verwijs je met ‘die/deze’?
Die / Deze
Is het zelfstandig naamwoord een de-woord
Dan verwijs je met ‘die’.

De jongen heeft zijn huiswerk niet gemaakt. Welke jongen? Die zijn huiswerk niet heeft gemaakt.
De jongen, die zijn huiswerk niet heeft gemaakt.
Deze jongen heeft zijn huiswerk niet gemaakt.

Slide 11 - Slide

Wanneer verwijs je met 'wie'?
Als je terug verwijst naar een persoon, gebruik je wie. Je moet dan wel een voorzetsel voor wie kunnen denken/schrijven
Hij is iemand, wie ik niet vertrouw. (Die mag hier ook en is gebruikelijker.)
De jongen wie ik niet vertrouw. (Die mag hier ook en is gebruikelijker.)

Na een voorzetsel verwijs je met wie naar personen.
Dat is de jongen op wie ik niet vertrouw. (niet: waarop) 
Dat is de jongen met wie ik heb samengewerkt. (niet: waarmee) 

Slide 12 - Slide

Wanneer verwijs je met waarmee, waarvan, etc?
Je gebruikt waarmee, waarvan, enzovoort om te verwijzen naar zaken en begrippen.

Het boek waarover je zo enthousiast vertelde, is me ook goed bevallen.
Het huwelijk waaraan je vast zit.
De trein waarmee je naar Parijs ging.

Slide 13 - Slide

Wanneer verwijs je met 'haar'?

Is het zelfstandig naamwoord een de-woord? Dan verwijs je met haar.
De gemeente liet weten dat zij haar plannen niet zal wijzigen.

Is het duidelijk dat het het-woord naar een meisje/vrouw (iemand van het vrouwelijk geslacht) verwijst, dan verwijs je met haar.
Het meisje en haar vrienden.




Slide 14 - Slide

Wanneer verwijs je met 'zijn'?

Is het zelfstandig naamwoord een het-woord? Dan verwijs je met zijn.

Het management
en zijn inspanningen
Het managementteam verwacht dat het spoedig zijn inspanningen kan vergroten.



Slide 15 - Slide

Wanneer verwijs je met 'hun'?

Hun gebruik je nooit als onderwerp!
Hun kwamen te laat in de les. (Dit is fout!)

Hun gebruik je als bezittelijk voornaamwoord
Anja noteert hun gegevens op de lijst.
Is deze auto van hun vader?


Slide 16 - Slide

Wanneer verwijs je met 'hun'?
Hun gebruik je als meewerkend voorwerp waar geen voorzetsel voor staat

Ik geef hun een boek. (hun = aan hen)
Ik schonk hun een kopje koffie in. (hun = voor hen)
De tranen sprongen hun in de ogen. (hun = bij hen)
Hij rookt hun te veel. (hun = volgens hen)

(Het voorzetsel kun je er vaak wel bij denken!)

Slide 17 - Slide

Wanneer gebruik je 'hen'?
Hen gebruik je als lijdend voorwerp (wie + gezegde + onderwerp?)
Ik bekijk hen.
Hij ontslaat hen.

Hen gebruik je na een voorzetsel
Ik geef het boek aan hen.
Hoe gaat het met hen?

Slide 18 - Slide

Gebruik 'ze' bij twijfel
Lukt het niet om te bepalen of je 'hen' of 'hun' gebruikt? Gebruik dan ze

Ze is vaak goed bruikbaar als alternatief voor hen én hun.
Ik geef ze (of: hun) het boek. Laat ze (of: hen) maar praten.

Let op: hen en hun kunnen alleen gebruikt worden om naar personen te verwijzen. Naar dieren, voorwerpen, zaken, enz. verwijs je met ze.
Ik haal de boeken op en geef ze (niet: hen) aan jou.

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Juiste verwijswoorden
  • Je leert de juiste verwijswoorden toe te passen in (samengestelde) zinnen.
  • Vul de juiste verwijswoorden in.
  • Slices 21 t/m 45

Slide 21 - Slide

1. Het huis ____________ ik bewoon.

Slide 22 - Open question

2. De telefoon ____________ jij hebt gekocht.

Slide 23 - Open question

3. Het meisje ____________ naast mij zit.

Slide 24 - Open question

4. De vrouw ____________ zo streng is.

Slide 25 - Open question

5. Een gezin ____________ gelukkig is.

Slide 26 - Open question

6. Liefde ____________ beantwoord wordt.

Slide 27 - Open question

7. Het huis aan de kade ____________ te koop staat.

Slide 28 - Open question

8. Ik zit op de school naast het standbeeld van Napoleon ____________ vanaf volgend jaar ook gymnasiumklassen heeft.

Slide 29 - Open question

9. Het huis achter de voetbalclub ____________ ik al jaren supporter.

Slide 30 - Open question

10. Ik zit op de school naast het standbeeld van Napoleon ____________ ooit hele delen van Europa veroverd heeft.

Slide 31 - Open question

1. De klas is al weg, maar hun rotzooi ligt hier nog! ____________ moeten die zooi wel opruimen hoor.

Slide 32 - Open question

2. Is dit het meisje ____________ jij later wil trouwen?

Slide 33 - Open question

3. En is dit dan de ring ____________ jij haar ten huwelijk vragen wil?

Slide 34 - Open question

4. Wat een stomme jongens waren zij. Vind je ____________ echt zo aardig?

Slide 35 - Open question

5. Wat een verwende jongens zijn zij. Aan ____________ zou ik geen cadeautjes meer geven!

Slide 36 - Open question

6. Dus dit is de man ____________ jij de rest van je leven vastzit.

Slide 37 - Open question

7. En dit is het huwelijk ____________ jij de rest van je leven vastzit.

Slide 38 - Open question

8. Ik weet niet waar we zijn, maar daar staat een groep locals. Kun jij ____________ de weg vragen?

Slide 39 - Open question

9. Wat fijn dat zij de weg wisten. ____________ waren erg vriendelijk.

Slide 40 - Open question

10. Volgens mij heb jij per ongeluk een enorme oude steen uit Drenthe meegenomen. Die zullen ze daar missen! Geef jij ____________ hun hun terug?

Slide 41 - Open question

1. Volgens journaliste Jessica de Groot ____________ ik op de redactie sprak, deden afgelopen week honderden Nederlanders mee aan de nationale huis- en tuinspinnentelling van het tv-programma vroege vogels, ____________ (2) voor de derde keer werd georganiseerd.

Slide 42 - Open question


____________ (3) werd gevraagd een week lang alle spinnen te tellen ____________ (4) zij tegenkwamen.

Slide 43 - Open question

Bij elkaar telden ____________ (5) in deze week ruim vijfduizend achtpotigen. De kruisspin kwam als winnaar uit de bus. Van ____________ (6) werden er 2701 gesignaleerd.

Slide 44 - Open question

De spin is te herkennen aan zijn achterlijf ____________ (7) witte stipjes samen een kruis vormen. Vorig jaar ging het spinnetje, ____________ (8) graag zijn web tussen groene bladeren maakt, er overigens ook al met de overwinning vandoor.

Slide 45 - Open question

Op de tweede plek eindigde de grote trilspin ____________ (9) er 530 werden gevonden. Of de tellers nu echt gelukkig waren toen ze de spinnen tegenkwamen, ik weet het niet. Begrijp jij ____________ (10) wel?

Slide 46 - Open question