21-10 t/m 25-10

21-10 t/m 25-10
1 / 12
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

21-10 t/m 25-10

Slide 1 - Slide

Learning targets:

  • I can use the grammar we need to know for the test correctly.
  • I know most, if not all of the words.

Programma:

Readtheory

Newsround

Grammar explanation about relative pronouns

Make unit 1

lesson 3 opdr 2, 3, 4, 5, 7

Lesson 4 opdr 1 t/m 10

Lesson 5 opdr 1 t/m 10 (is about the relative pronouns)

Unit 2 lesson 5 opdr 1, 2, 3, 4, 7, 8


Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

What was the video about?

Slide 4 - Open question

Should we ban smartphones? Why (not)

Slide 5 - Open question

Relative pronouns
The relative pronouns die jullie moeten weten zijn:
Who, which, that, whose en whom. 

Slide 6 - Slide

Who
Je gebruikt who om te verwijzen naar personen. 
This is the boy who always eats a stinky lunch. 
My mum, who has been a teacher for years, has retired. 

Slide 7 - Slide

Which
Je gebruikt which om te verwijzen naar dieren en dingen. 
This is the cat which I got for my birthday.
The house, which has been my dreamhouse for years, is on sale.

Slide 8 - Slide

Who en which vervangen voor that
Je kunt who en which vervangen door that als het deel van de zin dat begint met who of which (de bijzin) weggelaten kan worden zonder dat de overgebleven zin onduidelijk wordt of de betekenis verandert.
Heel moeilijk allemaal
Simpelere regel: 
Je kunt who of which vervangen door that als er geen komma in de zin staat.
This is the cat which I got for my birthday - This is the cat that I got for my birthday.

Slide 9 - Slide

Who, which, that helemaal weglaten
Je kan who, which, that helemaal weglaten als een ander woord het onderwerp van de bijzin is. 
Ze kunnen ook weggelaten worden als je de bijzin nodig hebt omdat de rest van de zin anders onduidelijk wordt of de betekenis verandert. (Er staat dan geen komma in de zin) 
This is the cat which/that/- I got for my birthday (I = onderwerp)
This is the girl who/that helped me with my homework (the girl = onderwerp, dus who/that kan niet weggelaten worden)

Slide 10 - Slide

Whom
Met who verwijs je dus naar personen, maar na een voorzetsel gebruik je dan whom. 
The man to whom you were talking to is my husband. 

Het voorzetsel hoeft er niet perse voor te staan. Het kan ook verder op in de zin staan. In dat geval kan dan ook who (en that of helemaal niets, maar wel volgens die regels)
The man who/whom/that you were talking to is my husband. 

Slide 11 - Slide

Whose
Je gebruikt whose om terug te verwijzen naar personen, dieren en dingen. Dit is om bezit aan te tonen, het woord erachter is daarom ook een zelfstandig naamwoord. 
That is the woman whose wallet got stolen.

Slide 12 - Slide