This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Zinnen maken + interview vragen
Bonjour!
Aujourdhui c'est 29 janvier
Qu'est-ce que vous avez fait ce week-end?
Slide 1 - Slide
Zinnen maken + interview vragen
Programme:
1. Planning
2. Comment faire des phrases en français ?
3. Montrez des exemples par des élèves.
4. Travailler sur le livre Villangues
But
Aan het einde van de les kan je zelfstandig goede Franse zinnen maken.
Slide 2 - Slide
Zinnen maken + interview vragen
Planning:
le 1 ou 8 février : inhaal SO (7e uur) voor:
Yassir, Carmen, Lucie, Koen en Dylan
Luistertoets Unité 2: le 12 février
Deadline inleveren Villangues boekje =
alle opdrachten gemaakt : le 5 mars
Slide 3 - Slide
Korte cursus zinnen maken
Slide 4 - Slide
Is de volgende zin goed? Je vais à la maison manger.
A
Ja
B
Nee
Slide 5 - Quiz
Zinsvolgorde
De zin heeft in het Frans eigenlijk altijd ongeveer dezelfde volgorde.
Onderwerp (hij/zij/de stoel/de hond/etc.) + ALLE werkwoorden (vervoeg altijd alle eerste werkwoorden!!) + LV + MWV.
Een bijwoordelijke bepaling van plaats of tijd komt altijd helemaal VOOR- of ACHTERAAN de zin.
Slide 6 - Slide
Ontleden
J'ai fait mes devoirs
J' (onderwerp) ai fait (alle werkwoorden) mes devoirs (lv).
Pierre veut rendre le cadeau à Micha.
Pierre (onderwerp) veut rendre (alle werkwoorden) le cadeau (lv) à Micha (mwv).
Cette année vous devez choisir une filière
Cette année (bep. van tijd) vous (onderwerp) devez choisir (alle werkwoorden van de zin)
une filière (lv)
Slide 7 - Slide
veux - l'année prochaine - faire - des études d'histoire - tu
Slide 8 - Open question
Nu zelf, vertaal: Vandaag ben ik naar school gegaan met mijn vriendin
Slide 9 - Open question
Vraagzin 1
Een vraagzin kun je eigenlijk net zo maken als een ‘gewone’ zin.
Onderwerp + alle werkwoorden + lv + mwv
Tu vas à Paris. Tu vas à Paris ?
Slide 10 - Slide
Vraagzin 2
Je kunt ook het onderwerp en de persoonsvorm (1e ww) omdraaien. Dat mag alleen als het onderwerp een persoonlijk voornaamwoord is. (je/tu/il/elle/on/nous/vous/ils/elles). Tussen onderwerp en persoonsvorm komt een streepje. Bij il of elle komt er ook nog een t bij tussen.
Tu vas à Paris. Vas-tu à Paris ?
Il va à Paris. Va-t-il à Paris ?
Slide 11 - Slide
Vraagzin 3
Je kunt ook EST-CE QUE gebruiken om een zin vragend te maken.
Zet est-ce que dan voor de ‘gewone’ zin (of tussen het vraagwoord en de zin als er een vraagwoord is).
Tu vas à Paris. Est-ce que tu vas à Paris ?
Comment est-ce que tu vas à Paris ?
Slide 12 - Slide
Nog een paar tips
Let op de lidwoorden. In het Frans staat er vrijwel altijd een lidwoord of een soort van telwoord voor een zelfstandig naamwoord.
De meeste bijvoeglijk naamwoorden staan achter het zelfstandig naamwoord m.u.v. een aantal veel gebruikten.
Voeg niet zomaar woordjes toe! Controleer de zin nog eens door het weer naar het NL te vertalen.
Maak het jezelf niet te moeilijk. Korte zinnen zijn beter dan lange zinnen met veel fouten.
Verwissel niet de werkwoorden avoir en être!! Avoir betekent hebben en être betekent zijn. Alleen met j’ai 18 ans moet je in het Frans avoir gebruiken terwijl je in het NL zijn gebruikt.
Let op dat wanneer je woorden in het woordenboek opzoekt je verder kijkt dan je neus lang is. Vaak heeft een woord verschillende vertalingen. Zoek de juiste!
Slide 13 - Slide
Zinnen maken + interview vragen
Montrez-moi votre phrases!
Slide 14 - Slide
Zinnen maken + interview vragen
Travaillez avec vos livres de Namur.
Maak per situatie tenminste 4-6 vragen. Vraag door en zorg dat je ze ook kan beantwoorden.
Il y des questions ? Demande-moi!
Slide 15 - Slide
Zinnen maken + interview vragen
But:
Aan het einde van de les kan je zelfstandig goede Franse zinnen maken.