3. les verbes d'appréciation
AIMER = houden van; leuk vinden; lekker vinden
ADORER = dol zijn op + le/ la/ l'/ les
PRÉFÉRER = verkiezen; liever hebben
DÉTESTER = haten; vies vinden
- J'aime le poisson. = Ik hou van vis.
- Tu préfères la viande. = Jij hebt liever vlees.
- Nous adorons les frites! = Wij zijn dol op frietjes!
- Elle déteste les légumes! = Zij haat groenten!