Blok 1 Grammatica les 3 WWG en OW

Welkom 2KB2!
Maandag 20 september
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom 2KB2!
Maandag 20 september

Slide 1 - Slide

We beginnen met 10 minuten lezen.
timer
10:00

Slide 2 - Slide

Programma
  1. Weet je nog?
  2. Uitleg stof

  3. Uit het boek

Slide 3 - Slide

Doelen van de les
Aan het eind van de les weet je wat een persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en onderwerp is en je kunt dit in een zin benoemen.

Slide 4 - Slide

Vorige week
Bouwplan

Slide 5 - Slide

De persoonsvorm (PV)
Altijd een werkwoord: diegene doet, is iets of er gebeurt iets.

Luca heeft vandaag een toets gemaakt. 
In de andere tijd zetten (t.t. of v.t.)
Luca had vandaag een toets gemaakt.

Slide 6 - Slide

Uitleg nieuwe zinsdelen
PV = persoonsvorm. 

Een nieuw zinsdeel:
WWG = werkwoordelijk gezegde

Een werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden bij elkaar die je in een zin kunt vinden. Hier hoort de persoonsvorm altijd bij.

Voorbeeld:
Luca heeft vandaag een toets gemaakt. 
Luca had vandaag een toets gemaakt.

PV = heeft
WWG = heeft gemaakt

Slide 7 - Slide

Werkwoordelijk gezegde (WWG)
Alle werkwoorden in de zin

Esmee en Nola lopen samen naar het winkelcentrum om de hoek.

Wat is de persoonsvorm (PV)?
Wat is het werkwoordelijk gezegde (WWG)?

Slide 8 - Slide

Uitleg nieuwe zinsdelen
PV = persoonsvorm. 
WWG = werkwoordelijk gezegde

Het onderwerp (OW)
Het onderwerp is diegene die iets in die zin aan het doen is. Je kunt dit vinden met de volgende vraag: 
Wie of wat doet dat in de zin? Doet kun je vervangen door de werkwoorden die in jouw zin staan. 

Voorbeeld:
Luca heeft vandaag een toets gemaakt. 
Luca had vandaag een toets gemaakt.

PV = heeft
WWG = heeft gemaakt
OW = wie of wat doet het? Wie of wat had vandaag een toets gemaakt? Luca.

Slide 9 - Slide

Het onderwerp (OW)
Wie of wat doet het in de zin?
Esmee en Nola lopen samen naar het winkelcentrum om de hoek.

PV = lopen
WWG = lopen
Wie of wat doen het in de zin?

Slide 10 - Slide

Even op een rijtje...
persoonsvorm = pv = het werkwoord dat verandert in de zin als je de tijd verandert.

werkwoordelijk gezegde = wwg = alle werkwoorden in de zin plus de persoonsvorm.

onderwerp = ow = wie of wat doet het in de zin? Vervang doet door het werkwoord in jouw zin.

Slide 11 - Slide

Mijn vriend Mounir leest op de bank een stripboek.

Wat is de persoonsvorm?

A
Mijn vriend Mounir
B
een stripboek
C
leest
D
op de bank

Slide 12 - Quiz

Mijn vriend Mounir leest op de bank een stripboek.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

A
leest
B
een stripboek
C
Mijn vriend Mounir
D
op de bank

Slide 13 - Quiz

Mijn vriend Mounir leest op de bank een stripboek.

Wat is het onderwerp?

A
leest
B
Mounir
C
een stripboek
D
Mijn vriend Mounir

Slide 14 - Quiz

Onze kat wilde steeds op het aanrecht springen.

Wat is de persoonsvorm?
A
wilde
B
springen
C
Onze kat
D
op het aanrecht

Slide 15 - Quiz

Onze kat wilde steeds op het aanrecht springen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
wilde
B
springen
C
Onze kat
D
wilde springen

Slide 16 - Quiz

Onze kat wilde steeds op het aanrecht springen.

Wat is het onderwerp?
A
het aanrecht
B
kat
C
Onze kat
D
wilde springen

Slide 17 - Quiz

Hoeveel geld heb jij gespaard?

Wat is de persoonsvorm?
A
geld
B
jij
C
gespaard
D
heb

Slide 18 - Quiz

Hoeveel geld heb jij gespaard?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heb jij
B
heb gespaard
C
hoeveel geld
D
gespaard

Slide 19 - Quiz

Hoeveel geld heb jij gespaard?

Wat is het onderwerp?
A
jij
B
hoeveel geld
C
geld
D
gespaard

Slide 20 - Quiz

Aan de slag!
Bij een opdracht krijg je te maken met de getalproef.

Je maakt van enkelvoud meervoud en van meervoud enkelvoud.
Dit pas je toe in de hele zin.

Slide 21 - Slide

Maken opdracht 10, 11 en 12
Bladzijde 24-25

Let op, kijk bij 10 niet naar vraag 8 maar naar de zinnen van 12.

Slide 22 - Slide

Doelen van de les
Aan het eind van de les weet je wat een persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en onderwerp is en je kunt dit in een zin benoemen.

Slide 23 - Slide