1e en 4e naamval

Stap 1: zoek de persoonsvorm/gezegde

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Kai koopt een bos bloemen.

Persoonsvorm = koopt


1 / 14
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Stap 1: zoek de persoonsvorm/gezegde

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Kai koopt een bos bloemen.

Persoonsvorm = koopt


Slide 1 - Slide

Stap 2: het onderwerp

Het onderwerp: wie of wat + persoonsvorm

Kai koopt een bos bloemen.

Onderwerp = wie koopt? Antwoord = Kai


Slide 2 - Slide

Stap 3: het lijdend voorwerp

Het lijdend voorwerp: wie of wat + persoonsvorm + onderwerp

Kai koopt een bos bloemen

Lijdend voorwerp = wat koopt Kai?  
Antwoord = een bos bloemen


Slide 3 - Slide

zinsontleden in het Duits

Meine Mutter kauft Blumen.
Persoonsvorm = kauft
 
Onderwerp (wie koopt?) = meine Mutter
1e naamval = meine Mutter

Lijdend voorwerp (wat koopt mijn moeder?) = Blumen
4e naamval = Blumen



Slide 4 - Slide

Der Vater (m) hat Oma gesehen. Onderwerp (1e naamval)
Oma hat den Vater (m) gesehen. Lijdend voorwerp (4e naamval)

Slide 5 - Slide

Ein Apfel (m) schmeckt gut.       onderwerp = 1e naamval
Ich kaufe einen Apfel (m).          Lijdend voorwerp = 4e naamval

Slide 6 - Slide

Hast du seine Mutter (v) gesehen?                                    lijdend voorwerp
Unser Haus (o) ist sehr groß.                                             onderwerp
Ich kenne deinen Bruder (m) nicht.                                    lijdend voorwerp
Haben Sie Ihr Auto (o) verkauft, Herr Müller?                    lijdend voorwerp

Slide 7 - Slide


Das Kind spielt im Garten.
A
onderwerp/ 1e naamval
B
lijdend voorwerp/ 4e naamval

Slide 8 - Quiz


Den Jungen kenne ich nicht.
A
onderwerp/ 1e naamval
B
lijdend voorwerp/ 4e naamval

Slide 9 - Quiz


Meine Oma schickt mir eine SMS.
A
onderwerp/ 1e naamval
B
lijdend voorwerp/ 4e naamval

Slide 10 - Quiz

....... (de) Kino (o) ist geschlossen.

Slide 11 - Open question

Ich habe ...... (een) Cola (v) getrunken.

Slide 12 - Open question

Er hat ....... (een) Bruder (m).

Slide 13 - Open question

...... (mijn) Vater heißt Hans.

Slide 14 - Open question