4hn 10 mei

Maandag 10 mei
Welkom terug!
Planning bespreken
Verder met Lezen blok 2
Starten met Lezen blok 3
Afronden

1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Maandag 10 mei
Welkom terug!
Planning bespreken
Verder met Lezen blok 2
Starten met Lezen blok 3
Afronden

Slide 1 - Slide

Toetsstof
Woordenschat: blok 1, 2, 3
Lezen: blok 1, 2, 3
Schrijven: blok 1, 2, 3

Slide 2 - Slide

Alinea 1: De auteur vertelt in de inleiding hoe de tekst is opgebouwd.
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Alinea 2: Allereerst en ten tweede zijn signaalwoorden. Welk verband geven ze aan?
A
Uitleggend
B
Chronologisch
C
Opsommend

Slide 4 - Quiz

Alinea 3: De kern van deze alinea staat
A
in de laatste zin
B
in de eerste zin
C
in het midden

Slide 5 - Quiz

Alinea 4: "Volgens marktonderzoek ... maatschappij."
Deze zin is een ......
A
feitelijke uitspraak
B
waarderende uitspraak

Slide 6 - Quiz

Alinea 6: De kern van deze alinea staat:
A
in het midden
B
in de eerste zin
C
in de laatste zin

Slide 7 - Quiz

Alinea 8: Wat is het deelonderwerp van deze alinea?
A
apathie door informatieoverload
B
wantrouwen rond deskundigheid van journalistiek

Slide 8 - Quiz

Alinea 10: "Constant zoekt de krant andere vormen om de lezer te prikkelen."

Welk verband geeft om...te aan?
A
oorzakelijk
B
doel-middel
C
uitleggend

Slide 9 - Quiz

Alinea 11: Hoe noem je de laatste zin van deze alinea?
A
uitsmijter
B
oproep
C
aanbeveling

Slide 10 - Quiz

Wat weet je al over argumentatie?

Slide 11 - Mind map

Slide 12 - Video

Standpunt
Een uitspraak of bewering over een bepaald onderwerp. Je kunt dit ook een stelling noemen. 
Bijvoorbeeld: 
1. Alcoholreclame moet verboden worden.
2. Alle kinderen moeten verplicht naar een zomerschool.
3. Als een leerling in quarantaine zit, moet diegene elke dag door een klasgenoot gebeld worden. 


Slide 13 - Slide

Argumentatie
Het standpunt en de argumenten die je daarvoor geeft, zijn samen de argumentatie. 

Een argument geeft antwoord op de vraag: Waarom heb ik deze mening? Je herkent een argument aan bepaalde signaalwoorden: want, omdat, immers, aangezien, namelijk

De 'tegenstander' kan met een tegenargument komen: een argument tegen jouw standpunt. 

Slide 14 - Slide

Standpunt: Alle kinderen moeten verplicht naar een zomerschool.
Bedenk een argument vóór deze stelling.

Slide 15 - Open question

Standpunt: Alle kinderen moeten verplicht naar een zomerschool.
Bedenk een argument tégen deze stelling.

Slide 16 - Open question

Objectieve en subjectieve argumenten
  • Objectieve argumenten zijn feitelijke uitspraken: gebaseerd op feiten. Je kunt deze controleren. 
  • Subjectieve argumenten zijn waarderende uitspraken: gebaseerd op een mening, gevoel of overtuiging.
  • Argumenten moeten valide zijn: de inhoud moet kloppen en het argument moet relevant zijn voor het standpunt. 
  • Soms zitten in een argumentatie verzwegen argumenten: die worden niet duidelijk uitgesproken. 

Slide 17 - Slide

Als een leerling in quarantaine zit, moet diegene elke dag door een klasgenoot gebeld worden.
Bedenk een feitelijk argument voor of tegen deze stelling.

Slide 18 - Open question

Als een leerling in quarantaine zit, moet diegene elke dag door een klasgenoot gebeld worden.
Bedenk een waarderend argument voor of tegen deze stelling.

Slide 19 - Open question

Wat is het standpunt en wat is het argument? 
Is het argument feitelijk of waarderend? 
1. Ik ga morgen naar de bioscoop, want er draait een leuke film.
2. Omdat gokken verslavend is, moet het verboden worden.
3. Iedereen moet een schooluniform aan, want dan wordt er minder gepest.
4. Niemand leest meer boeken, dus bibliotheken zijn overbodig.
5. Ik eet geen pindakaas, want ik ben allergisch voor pinda's.
6. Kinderen worden online soms gepest, daarom moeten ouders kunnen meekijken op hun computer.  

Slide 20 - Slide