Lesbrief Werk en Werkloosheid (H1 tm 4) + Lesbrief Crisis
Herhaling lesbrief Werk en Werkloosheid
1 / 35
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4
This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Herhaling lesbrief Werk en Werkloosheid
Slide 1 - Slide
De p/a-ratio van de Nederlandse vrouwen is hoger dan die van de Nederlandse mannen. Deze uitspraak betekent dat ...
A
er in verhouding meer vrouwen werkloos zijn dan mannen.
B
vrouwen gemiddeld meer vakantiedagen hebben dan mannen.
C
vrouwen gemiddeld meer in deeltijd werken dan mannen
D
vrouwelijke fulltimers gemiddeld korter werken dan mannen.
Slide 2 - Quiz
In de zomervakantie hadden schaatsenverkopers weinig tot geen werk. Deze werkloosheid noem je ...
A
Structurele werkloosheid
B
Conjuncturele werkloosheid
C
Seizoenswerkloosheid
D
Frictiewerkloosheid
Slide 3 - Quiz
Er is sprake van investeren als ...
A
Pieter een boormachine koopt
B
Henk een opleiding volgt op de Avans-Hogeschool
C
de school een nieuwe printer koopt
D
de vader van Lisa een nieuwe voordeur koopt
Slide 4 - Quiz
Wanneer is er sprake van een krappe arbeidsmarkt?
A
Veel vacatures, veel werknemers
B
Veel vacatures, weinig werknemers
C
Weinig vacatures, veel werknemers
D
Weinig vacatures, weinig werknemers
Slide 5 - Quiz
Wanneer de p/a-ratio stijgt, stijgt het gemiddeld aantal uren per week per werknemer.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 6 - Quiz
Twee beweringen:
1. Deflatie leidt tot koopkrachtstijging. 2. Deflatie kan leiden tot hogere werkloosheid.
Welke bewering is goed of fout?
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 7 - Quiz
Hoe berekenen wij de i/a-ratio?
A
(Actieven / Inactieven)
B
(Inactieven / Actieven)
C
(Actieven / Inactieven) x 100
D
(Inactieven / Actieven) x 100
Slide 8 - Quiz
Betekent een verhoging van de AOW-leeftijd een stijging of een daling van de i/a-ratio (inactieven/actieven)?
A
een stijging
B
een daling
Slide 9 - Quiz
De beroepsbevolking, werkzaam = 7.323 De beroepsbevolking, werkloos = 680 en de niet-beroepsbevolking = 3.009 Totaal = 11.012 Wat is het werkloosheidspercentage?
A
9,3%
B
6,2%
C
33,5%
D
8,5%
Slide 10 - Quiz
Als Johan minder uren voor een taak nodig heeft dan Frans, heeft Johan een ... voordeel ten opzichte van Frans.
Slide 11 - Open question
Wie hoort er NIET bij de beroepsbevolking?
A
Annie (44) die geen werk heeft maar volop solliciteert
B
Piet (73 jaar) die nog 1 dag werkt als tuinman
C
Simon (17 jaar) werkt bij de McDonalds
D
Joep (26) studeert naast zijn baan als kok
Slide 12 - Quiz
Mensen die bij de 'potentiele beroepsbevolking' maar niet bij de 'beroepsbevolking' horen noemen we de 'niet-beroepsbevolking'
Welk van deze groepen is hier GEEN voorbeeld van?
A
Studenten
B
Huisvaders
C
Werklozen
D
Arbeidsongeschikten
Slide 13 - Quiz
Als het aanbod van arbeid groter is dan de vraag naar arbeid, is er werkloosheid.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 14 - Quiz
Welk gevaar ontstaat er voor cliënten van een bank, als een bank niet voldoende liquide is?
A
Dat de cliënten moeten uitzien naar een andere bank.
B
Dat de cliënten minder rente krijgen op hun spaargeld.
C
Dat er geen contact geld meer opgenomen kan worden.
D
Dat er geen nieuwe rekeningen meer geopend kunnen worden.
Slide 15 - Quiz
Het inkomen van Donna stijgt in 2020 met 1,6% t.o.v. het basisjaar. De prijzen stijgen in 2020 met 1,2% t.o.v. het basisjaar. Bereken de procentuele verandering van de koopkracht.
A
100,4
B
0,4%
C
99,6
D
-0,4%
Slide 16 - Quiz
Welk begrip hoort hier bij?
Niet-georganiseerder werknemers betalen geen contributie, maar profiteren wel van de uitkomsten van onderhandelingen en dus van de gemaakte afspraken in de cao.
Slide 17 - Open question
Twee beweringen:
1. Er is sprake van indirecte ruil als goederen tegen goederen worden geruild. 2. Bij indirecte ruil zijn de transactiekosten lager dan bij directe ruil.
Welke bewering is goed of fout?
A
Beide zijn goed
B
1 is goed en 2 is fout
C
1 is fout en 2 is goed
D
Beide zijn fout
Slide 18 - Quiz
Het aantal personen tussen 15 en 67 jaar is 11.200.000. Het aantal 67+ is 2.300.000. Het aantal mensen dat werkt, wil en kan werken is 6.600.000. Hoe hoog is de bruto participatiegraad?
A
58,9%
B
20,5%
C
48,9%
D
74,2%
Slide 19 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een primaire arbeidsvoorwaarde?
A
Pauzeregelingen
B
Afspraken over vakanties
C
Reiskostenvergoeding
D
Normale arbeidstijd
Slide 20 - Quiz
Welke uitspraak is onjuist?
A
Als niet de volledige loonruimte benut wordt, dan spreken we van loonmatiging.
B
Als de lonen procentueel meer stijgen dan de inflatie, dan spreken we van een reële loonstijging.
C
Als de cao-lonen meer stijgen dan de inflatie, dan spreken we van incidentele loonstijging.
D
Wanneer vakbonden te hoge lonen bedingen, kan dit ten koste gaan van de werkgelegenheid.
Slide 21 - Quiz
In 2020 stijgen de loonkosten per werknemer met 2% en stijgt de arbeidsproductiviteit met 5%.
Wat is er gebeurd met de loonkosten per product?
A
Deze zijn gedaald met 2,86%.
B
Deze zijn gedaald met 0,4%.
C
Deze zijn gestegen met 7,1%.
D
Deze zijn gestegen met 2,50%.
Slide 22 - Quiz
Welke groep behoort NIET tot de niet-beroepsbevolking?
A
Studenten
B
Huisvaders
C
Werklozen
D
Arbeidsongeschikten
Slide 23 - Quiz
Als we productiefactoren moeten opofferen om een goed te produceren, is dit een ... goed.
Slide 24 - Open question
Wat gebeurt er met de p/a-ratio wanneer het aantal mensen met een deeltijdbaan stijgt?
A
de p/a-ratio daalt
B
de p/a-ratio blijft gelijk
C
de p/a-ratio stijgt
Slide 25 - Quiz
Bij laagconjunctuur is de vraag naar arbeid ...(1)... en is de arbeidsmarkt ...(2)...
A
(1) hoog, (2) krap
B
(1) laag, (2) krap
C
(1) hoog, (2) ruim
D
(1) laag, (2) ruim
Slide 26 - Quiz
Stelling: Door deeltijdwerkers is de werkgelegenheid in personen altijd kleiner dan de werkgelegenheid in arbeidsjaren
A
Juist
B
Onjuist
Slide 27 - Quiz
Mensen die bij de 'potentiele beroepsbevolking' maar niet bij de 'beroepsbevolking' horen noemen we de 'niet-beroepsbevolking'
Welk van deze groepen is hier GEEN voorbeeld van?
A
Studenten
B
Huisvaders
C
Werklozen
D
Arbeidsongeschikten
Slide 28 - Quiz
Mensen die bij de 'potentiele beroepsbevolking' maar niet bij de 'beroepsbevolking' horen noemen we de 'niet-beroepsbevolking'
Welk van deze groepen is hier GEEN voorbeeld van?
A
Studenten
B
Huisvaders
C
Werklozen
D
Arbeidsongeschikten
Slide 29 - Quiz
Mensen die bij de 'potentiele beroepsbevolking' maar niet bij de 'beroepsbevolking' horen noemen we de 'niet-beroepsbevolking'
Welk van deze groepen is hier GEEN voorbeeld van?
A
Studenten
B
Huisvaders
C
Werklozen
D
Arbeidsongeschikten
Slide 30 - Quiz
Mensen die bij de 'potentiele beroepsbevolking' maar niet bij de 'beroepsbevolking' horen noemen we de 'niet-beroepsbevolking'
Welk van deze groepen is hier GEEN voorbeeld van?
A
Studenten
B
Huisvaders
C
Werklozen
D
Arbeidsongeschikten
Slide 31 - Quiz
Mensen die bij de 'potentiele beroepsbevolking' maar niet bij de 'beroepsbevolking' horen noemen we de 'niet-beroepsbevolking'
Welk van deze groepen is hier GEEN voorbeeld van?
A
Studenten
B
Huisvaders
C
Werklozen
D
Arbeidsongeschikten
Slide 32 - Quiz
Mensen die bij de 'potentiele beroepsbevolking' maar niet bij de 'beroepsbevolking' horen noemen we de 'niet-beroepsbevolking'
Welk van deze groepen is hier GEEN voorbeeld van?
A
Studenten
B
Huisvaders
C
Werklozen
D
Arbeidsongeschikten
Slide 33 - Quiz
Mensen die bij de 'potentiele beroepsbevolking' maar niet bij de 'beroepsbevolking' horen noemen we de 'niet-beroepsbevolking'
Welk van deze groepen is hier GEEN voorbeeld van?
A
Studenten
B
Huisvaders
C
Werklozen
D
Arbeidsongeschikten
Slide 34 - Quiz
Mensen die bij de 'potentiele beroepsbevolking' maar niet bij de 'beroepsbevolking' horen noemen we de 'niet-beroepsbevolking'