This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.
Lesson duration is: 120 min
Items in this lesson
Zinnen ontleden in zinsdelen
Doel van de les:
Ik weet wat de persoonsvorm is (A2) A2+
Ik kan de persoonsvorm vinden in een zin
Ik weet wat het onderwerp is (A2) A2+
Ik kan het onderwerp vinden in een zin
Slide 1 - Slide
Zinnen ontleden in zinsdelen
Doel van de les:
Ik weet wat het lijdend voorwerp is (B1)
Ik kan het lijdend voorwerp vinden in een zin
Ik weet wat een bijwoordelijke bepaling is (B1)
Ik kan een bijwoordelijke bepaling vinden in een zin
Slide 2 - Slide
Zinnen ontleden in zinsdelen
A2 en A2+
Slide 3 - Slide
Welke zinsdelen ken je al?
Slide 4 - Mind map
Persoonsvorm (pv)
Bij ontleden in zinsdelen start je met het vinden van de persoonsvorm.
Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm is vaak het eerste werkwoord in een zin.
Slide 5 - Slide
Hoe kun je de PV vinden?
Ik loop buiten.
Vaak is de persoonsvorm(PV) het tweede woord in de zin.
Ik loop buiten.
1 2 3
Het tweede woord is loop, is loop de PV?
Slide 6 - Slide
controleren(1)
Maak de zin in een andere tijd nu <-> gisteren
Ik loop buiten.
Ik liep buiten.
Het werkwoord dat verandert is de PV dus:
loop is de PV
Slide 7 - Slide
controleren(2)
enkelvoud <-> meervoud
Ik loop buiten. (1 persoon)
Wij lopen buiten. (2 of meer personen)
Het werkwoord dat verandert is de PV,
loop wordt lopen dus:
loop is de PV
Slide 8 - Slide
0
Slide 9 - Video
Welk woord is de persoonsvorm(PV)?
De leerlingen geven een feest.
A
geven
B
de leerlingen
C
een feest
Slide 10 - Quiz
Welk woord is de PV?
De slak kijkt naar beneden.
A
de slak
B
naar beneden
C
kijkt
Slide 11 - Quiz
Onderwerp (ond.)
De tweede stap is het onderwerp vinden:
Stel de vraag 'wie' of 'wat' + de persoonsvorm?
Slide 12 - Slide
Voorbeelden
De leerlingen geven een feest. (Wie geven? De leerlingen)
De slak kijkt naar beneden. (wat kijkt? De slak)
Het gras groeit hard. (wat groeit? het gras)
Slide 13 - Slide
0
Slide 14 - Video
0
Slide 15 - Video
Wat is het onderwerp? De zon schijnt.
A
de zon
B
schijnt
Slide 16 - Quiz
Wat is het ond?
Die auto rijdt goed.
A
rijdt
B
Die auto
C
goed
Slide 17 - Quiz
Zinnen ontleden in zinsdelen
B1
Slide 18 - Slide
Lijdend voorwerp (lv) 1
Een lijdend voorwerp (lv) kun je vinden door te vragen :
- wie of wat + persoonsvorm + onderwerp + persoonsvorm?
Vader leest de krant.
Slide 19 - Slide
Lijdend voorwerp (lv) 2
Vader leest de krant.
Wat is de persoonsvorm?
Wat is het onderwerp?
Slide 20 - Slide
0
Slide 21 - Video
Lijdend voorwerp (lv)
Vader leest de krant.
Wie of wat leest vader?
antwoord: de krant
de krant is het lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp (lv) is altijd een ding of een persoon
Slide 22 - Slide
Wat is het lijdend voorwerp? De collega's geven morgen een groot feest.
A
De collega's
B
een groot feest
C
geen lijdend voorwerp
D
morgen
Slide 23 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp? De baas ontslaat zijn werknemer.
A
De baas
B
zijn werknemer
C
geen lijdend voorwerp
D
ontslaat
Slide 24 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp? Amber zit buiten.
A
zit
B
Amber
C
geen lijdend voorwerp
D
buiten
Slide 25 - Quiz
Bijwoordelijke bepaling (bijw. bep.)
De rest!
Bijwoordelijke bepalingen kunnen een bepaalde plaats, tijd of de manier waarop benoemen. Ze geven antwoorden op vragen met vraagwoorden (waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel, etc.)
Slide 26 - Slide
Voorbeelden
Kees zit in de kamer. (waar?)
Omdat ik geen tijd heb, ga ik niet (waarom?)
Doordat het regent, worden de straten nat. (waardoor?)
Morgen bellen wij u terug. (wanneer?)
Wij gaan per boot naar Ierland. (hoe?)
Deze auto weegt duizend kilo. (hoeveel?)
Slide 27 - Slide
Wat is/zijn de bijwoordelijke bepaling(en)? Dat boek heb ik gisteren gekregen.
A
Dat boek
B
gekregen
C
gisteren
D
geen bijwoordelijke bepaling
Slide 28 - Quiz
Wat is/zijn de bijwoordelijke bepaling(en)? Ik ga nu naar mijn opa.
A
geen bijwoordelijke bepaling
B
ga
C
naar mijn opa
D
nu
Slide 29 - Quiz
Volgend jaar gaan wij met de auto naar Zuid-Frankrijk.