24/28 09 2020 uitleg lit. begrip, ww spelling en toetsje gramm

THV 1 L
Welkom
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

THV 1 L
Welkom

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Lezen

timer
10:00

Slide 3 - Slide

Programma vandaag

  • Huiswerk bespreken
  • Uitleg boekpresentatie
  • Vervolg toetsje woordsoorten en zinsdelen
  • Uitleg werkwoordspelling OF lezen




Slide 4 - Slide

Leerdoel
Aan het eind van de les ken je acht literaire begrippen en weet je hoe je op grammatica  scoort.



Slide 5 - Slide

Huiswerk
  • werkwoordspelling voor wie dat nog niet had gemaakt: geef aantal goede antw. door
  • toetsje over woordsoorten en zinsdelen op Magister
  • kom je in Teams?



Slide 6 - Slide

Nakijken formatief toetsje
Vul het blad in en noteer je score!

Aan welke onderdelen moet je nog werken? Extra oefenen? 

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Het regent en morgen gaat het seizoen veranderen
A
Eerste 'het' is pers.vnw, tweede 'het' is lw
B
Eerste 'het' is lw, tweede 'het' is lw
C
Eerste 'het' is pers.vnw, tweede 'het' is pers.vnw
D
Eerste 'het' is lw, tweede 'het' is pers.vnw

Slide 9 - Quiz

Vandaag ben ik aan het shoppen met mijn moeder.
Wat is het wg?
A
ben shoppen
B
ben aan het shoppen
C
aan het shoppen
D
er staat geen wg in deze zin

Slide 10 - Quiz

Een doos chocola vind ik heel lekker.
Wat is het onderwerp?
A
Een doos chocola
B
chocola
C
ik
D
er staat geen ow in deze zin

Slide 11 - Quiz

Geef je dat cadeau of moet je er nog één kopen?
persoonsvorm
A
geef
B
moet
C
geef, moet
D
geef, moet kopen

Slide 12 - Quiz

In het bos loopt een leuke kabouter met een puntmuts.
zinsdelen?
A
in het bos / loopt / een leuke kabouter / met een puntmuts
B
in het bos / loopt / een leuke kabouter met een puntmuts
C
in het bos / loopt / een / leuke kabouter / met een puntmuts
D
in het bos loopt / een leuke kabouter met een puntmuts

Slide 13 - Quiz

Maurits nam het vliegtuig naar Spanje.
zelfst. nw
A
vliegtuig
B
vliegtuig, Spanje
C
Maurits, vliegtuig, Spanje
D
er staan geen zn in deze zin

Slide 14 - Quiz

Die mooie leren tas kun je ook snel bij de Zara bestellen.
Bijv.nw (bn)?
A
mooie: bn; leren: stoff.bn; snel:bn
B
mooie: bn; leren: bn; snel:bn
C
mooie: bn; leren: stoff.bn
D
mooie: bn; leren: bn; snel:bn

Slide 15 - Quiz

Ik geef haar mijn mooie fiets.
pers. vnw?
A
ik, haar, mijn
B
ik, haar
C
onze

Slide 16 - Quiz

De koning gaf zijn vrouw zijn eigen kroon.
pers. vnw?
A
zijn, zijn
B
koning, vrouw
C
eigen
D
er staat geen pers. vnw in

Slide 17 - Quiz

Hij heeft haar iPhone uit haar tas gehaald.
A
1e haar= pers.vnw 2e haar = bez.vnw
B
1e haar= bez.vnw 2e haar = pers.vnw
C
1e haar= bez.vnw 2e haar = bez.vnw
D
1e haar= pers.vnw 2e haar = pers.vnw

Slide 18 - Quiz

Die agenda is van mij.
A
mij=pers.vnw
B
mij=bezitt.vnw
C
mij = zelfst.nw

Slide 19 - Quiz

Boekpresentatie 
waar moet je op letten? 

Neem je schrift en maak aantekeningen

Slide 20 - Slide

Fictie
Verzonnen verhalen: fictie. Hierin speelt een hoofdpersoon van wie je weet wat hij/zij denkt.

Doel van fictie: amuseren.  De verhalen kunnen ook realistisch zijn, maar de vorm waarin ze zijn opgeschreven is fictie.

 



Slide 21 - Slide

Non-fictie
De informatie bij non-fictie is niet verzonnen. Het doel van non-fictie is informeren. Denk daarbij aan lesboeken, woordenboeken, de krant, tijdschrift, kookboeken, enz.
 



Slide 22 - Slide

Verhalen
Er zijn allerlei soorten verhalen. Al deze verhalen kun je verdelen in twee categorieën: 

1. realistische verhalen: wat in het verhaal gebeurt, kan in de werkelijkheid ook echt gebeuren.
niet-realistische verhalen: wat in het verhaal gebeurt, kan niet in de werkelijkheid plaatsvinden. 


Slide 23 - Slide

Literaire begrippen
  • Personage => karaktereigenschappen (hoe iemand is, bv. vrolijk, lui of rustig)
  • Personage= > uiterlijke kenmerken (hoe hij eruit ziet, bv blond, kleding, kleur ogen, slank of gezet)
  • Fysieke ruimte: ruimte waarin het verhaal zich afspeelt bv. een kasteel in het Verenigd Koninkrijk
  • Perspectief:  Dat ligt bij de persoon van wie je als lezer (het meeste) weet wat hij allemaal denkt en voelt 

Slide 24 - Slide

Literaire begrippen
  • Spanning: waardoor het verhaal spannend wordt, b.v. als je iets nog niet weet (wie de moord gepleegd heeft) of als de ruimte spannend beschreven wordt
  • Cliffhanger: wanneer een hoofdstuk eindigt op een spannend moment: dan wil je doorlezen
  • Genre: het soort verhaal waarom het gaat: b.v. een historisch verhaal, een thriller of een sciencefiction verhaal

Slide 25 - Slide

Welke vragen heb je nog over deze begrippen?

Slide 26 - Slide

Werkwoordspelling
De volg. llnn mogen kiezen: lezen of uitleg: Philou, Bas, Camila, Suzanne, Noa, Daan, Mohamed 

Slide 27 - Slide

Hoe weet je wat de PV is in de zin?
  • getalsproef of tijdsproef
  • getalsproef: zet de zin in een ander getal (mv/ev): werkwoord dat verandert, is pv
  • tijdsproef: zet de zin in een andere tijd (tt/vt)

Slide 28 - Slide

Eerste stap werkwoordspelling 
Het werkwoord is een pv in tegenw. tijd: 
  1. enkelvoud: ik-vorm voor ik & jij erachter
  2. ik speel / speel jij?
  3. andere vormen: ik-vorm + t
  4. hij speelt, zij speelt
  5. meervoud: hele ww
  6. wij spelen


Slide 29 - Slide

Maak zelf een zin 
in de TT

Slide 30 - Slide

Tweede stap werkwoordspelling 
Het werkwoord is een pv in de verleden tijd: 
  1. verleden tijd zwak ww? => T eX FoKSCHaaP' + -te /-ten
  2. zij kloP-ten, het hondje keF-te
  3. verleden tijd sterk ww? => klankverandering
  4. hij blies, ik floot, zij gingen


Slide 31 - Slide

Maak zelf één zin 
in de VT zwak en
 één zin in de VT sterk

Slide 32 - Slide

Derde stap werkwoordspelling 
Het werkwoord is GEEN pv, maar vaak een volt. dw: 
  • bij een volt. dw staat vaak het ww 'zijn' of 'hebben'
  • hij heeft gekeken, hij is verdwaald
  • bv: verdwaald, gespeeld, gebeurd. Met d of met t? 
  • 1:  eindigt stam van ww op een van de medeklinkers van T eX FoKSCHaaP' : =>T op het eind: gekeFt
  • 2: pas de verlengproef toe: de verdwaalde hond


Slide 33 - Slide

Maak zelf een zin 
 in de voltooide tijd
 
(dus met een vorm van 'hebben' of 'zijn' 
én een ander werkwoord)

Slide 34 - Slide

Wat vul je in? 
  1. Gisteren ....(verven) mijn broer het huis.
  2. Het .... (gebeuren) vaak dat het regent als ik fiets.
  3. Vorige week .... (vermelden) de kranten het nieuws.
  4. "....(lopen) door!", schreeuwde de coach.
  5. ....(worden) jij blij als je een ijsje krijgt?
  6. ......(suizen) de wind gisteren ook zo hard?

Slide 35 - Slide

Volgende les 
  • Uitleg formatieve toets TEA-week
  • dan schrijf je een persoonlijke brief en daarin ga je de werkwoorden correct spellen
  • Teams!
  • Huiswerk: ww.spelling pag. ... maken. Extra oefenen gramm. Computer mee!

Slide 36 - Slide

Wat heb je vandaag geleerd? 

Slide 37 - Slide

Nieuwsquiz

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Link