Werkwoorden Lowan de Omgeving

Werkwoorden

Lowan

de Omgeving
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoorden

Lowan

de Omgeving

Slide 1 - Slide

betalen
rijden

Slide 2 - Slide

betalen

ik betaal
jij betaalt
hij ?
zij ?
wij betalen
jullie ?
zij ?
rijden

ik rijd
jij ? 
hij rijdt
zij ?
wij ?
jullie ?
zij rijden

Slide 3 - Slide

fietsen
doen

Slide 4 - Slide

fietsen

ik ?
jij ?
hij fietst
zij ?
wij fietsen
jullie ?
zij ?
doen

ik doe
jij doet
hij ?
zij ?
wij ?
jullie ?
zij doen

Slide 5 - Slide

pinnen
dansen

Slide 6 - Slide

pinnen

ik pin
jij pint
hij ?
zij ?
wij ?
jullie ?
zij ?
dansen

ik dans
jij ?
hij ?
zij ?
wij dansen
jullie ?
zij ?

Slide 7 - Slide

komen
reizen

Slide 8 - Slide

komen

ik ?
jij komt
hij ?
zij komt
wij komen
jullie ?
zij ?
reizen

ik reis
jij ?
hij ?
zij reist
wij reizen
jullie ?
zij ?

Slide 9 - Slide

opbellen
bidden

Slide 10 - Slide

opbellen

ik bel op
jij belt op
hij ?
zij ?
wij bellen op
jullie ?
zij ?
bidden

ik bid
jij bidt
hij ?
zij ?
wij ?
jullie bidden
zij ?

Slide 11 - Slide

ik
hij
rijd
betaal
betaalt
rijdt

Slide 12 - Drag question

wij
hij
bellen op
dansen
danst
belt op

Slide 13 - Drag question

ik
jij
komt
doet
kom
doe

Slide 14 - Drag question

jij
jullie
reizen
bidden
reist
bidt

Slide 15 - Drag question

ik
jij
fiets
fietst
pint
pin

Slide 16 - Drag question

ik
A
betaal
B
betaalt

Slide 17 - Quiz

ik
A
fietsen
B
fiets

Slide 18 - Quiz

ik
A
doet
B
doe

Slide 19 - Quiz

ik
A
kom
B
komt

Slide 20 - Quiz

jij
A
reist
B
reis

Slide 21 - Quiz

jij
A
opbellen
B
belt op

Slide 22 - Quiz

jij
A
bid
B
bidt

Slide 23 - Quiz

jij
A
pint
B
pin

Slide 24 - Quiz

hij
A
rijd
B
rijdt

Slide 25 - Quiz

hij
A
fietst
B
fiets

Slide 26 - Quiz

wij
A
rijden
B
rijd

Slide 27 - Quiz

wij
A
bel op
B
bellen op

Slide 28 - Quiz

jullie
A
dansen
B
danst

Slide 29 - Quiz

Opdracht bij de spinner:

Noem de juiste vorm van het werkwoord!
Docent noemt:
ik, jij, hij, zij, wij, jullie of zij.

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide