1.1 woordsoorten & 1.2 zinsdelen ?

1.1 woordsoorten & 1.2 zinsdelen ?
1 / 64
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 64 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

1.1 woordsoorten & 1.2 zinsdelen ?

Slide 1 - Slide

Weet je wat woordsoorten zijn?
Zo ja, welke?

Slide 2 - Mind map

Slide 3 - Slide

periode 2

Slide 4 - Slide

Leerdoelen vandaag:

- Je herkent en benoemt verschillende woordsoorten
- Je weet wat een zinsdeel is
- Je benoemt verschillende zinsdelen

Slide 5 - Slide

1.1 woordsoorten & 1.2 zinsdelen

Slide 6 - Slide

Maak de zin af:
Een werkwoord is....

Slide 7 - Slide

Je vindt de persoonsvorm door:

- De zin in een andere tijd te zetten:
'Karim gaat vrijdag op bezoek bij zijn stagebedrijf'.
'Karim ging vrijdag op bezoek bij zijn stagebedrijf'.

- De zin vragend te maken:
Mijn salaris wordt uitbetaald.
Wordt mijn salaris uitbetaald?





Slide 8 - Slide

Zet deze zin eens in een andere tijd?

Elke dag gaan wij fietsend naar school, behalve als het regent.
Elke dag gingen wij fietsend naar school, behalve als het regende.

Zinnen kunnen dus meer dan één persoonsvorm hebben.

Slide 9 - Slide

Wat is de persoonsvorm?
1. Robin had de opdracht die hij van zijn collega kreeg niet goed begrepen.
2. De computer in lokaal K15 wordt vanmiddag aangesloten.
3. Glimlachend kwam Marjolein de kamer binnen en vervolgens begroette ze iedereen.

Slide 10 - Slide

Infinitief (hele werkwoord)
Wat is het infinitief in deze zin?

1. Laat je dat ei niet aanbranden?
2. Ralph wil wel langskomen om iets over het introductieprogramma te vertellen.

Slide 11 - Slide

Voltooid deelwoord:
- Hiermee geef je aan dat iets al gebeurd is
bijvoorbeeld: 'Ik heb een cursus gevolgd'. 

Slide 12 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord in deze zin?

1. 'Ze heeft geprobeerd chinees te leren, maar dat is niet gelukt.'

Slide 13 - Slide

Tegenwoordig deelwoord                             (= onvoltooid deelwoord)
- De handeling is nog aan de gang

voorbeeld: 
- Wij gingen lopend naar school.
- Ik presenteer meestal staand en niet zittend.

Slide 14 - Slide

Even oefenen
Maak opdracht 1 & 2 

Slide 15 - Slide

Wat zijn de 3 lidwoorden?

Slide 16 - Mind map

Wat is een zelfstandig naamwoord?

*Een zelfstandignaamwoord......

Slide 17 - Slide

Zo herken je een zelfstandig naamwoord:
Voor de meeste zelfstandige naamwoorden kun je de, het of een zetten: de trein, het ei, een afspraak, de Vondellaan.
Je kunt ze meestal in het meervoud zetten: een afspraak, twee afspraken.
Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: de afspraak, het afspraakje.

Slide 18 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 

Bijvoorbeeld: interessante vacature

Slide 19 - Slide

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 20 - Mind map

Bedenk zelf eens een voorbeeld:

Slide 21 - Open question

Wat is dan een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?

Slide 22 - Open question

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord:
zegt van welk materiaal iets is gemaakt:
gouden oorbellen, een plastic tas.

Slide 23 - Slide

Even oefenen
Maak opdracht 3 & 4

Slide 24 - Slide

Welke voornaamwoorden ken je nog?

Slide 25 - Mind map

Voornaamwoorden:
- Persoonlijk voornaamwoord
- Bezittelijk voornaamwoord
-Aanwijzend voornaamwoord

Slide 26 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord:
- Persoonlijk voornaamwoord   -> duidt iemand of iets aan: 
'We moeten het verslag vandaag inleveren, maar ik heb het nog niet af.'

Slide 27 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord:
-> geeft aan van wie iets is en staat vóór het bezit: 'Dit is jouw jas'.

Slide 28 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord:
-> Het wijst iets of iemand aan.

Slide 29 - Slide

Wat is hier het aanwijzend voornaamwoord?
'Het is moeilijk om dergelijke proeven goed uit te voeren'.

Slide 30 - Open question

En hier?
'Als je zulke lastige vragen stelt, haak ik af'.

Slide 31 - Open question

Even oefenen
Maak opdracht 5, 6 & 7

Slide 32 - Slide

Vanmiddag gaat Cor naar de groothandel, omdat de voorraden bijna op zijn.

Wat is 'omdat' voor woord?
A
Voorzetsel
B
Voegwoord
C
Persoosvorm
D
Onderwerp

Slide 33 - Quiz

Voegwoorden:
Een voegwoord (vgw) verbindt twee zinnen met elkaar. Een voegwoord staat meestal tussen twee zinnen, maar het kan ook vooraan in de zin staan. Voorbeelden van voegwoorden zijn en, maar, want, omdat, als, toen, terwijl, aangezien.

Voorbeeld vooraan in de zin: Aangezien er regen is voorspeld, kun je de zonwering beter omhoog doen.

Slide 34 - Slide

Even oefenen:
Maak opdracht 8.

Slide 35 - Slide

Voorzetsels:
Voorzetsels (vz) staan meestal voor een zelfstandig naamwoord. Ze geven vaak een plaats (in, op, naast), tijd (in, tijdens) of reden (door, vanwege) aan. 

Slide 36 - Slide

Dit was 1.1 woordsoorten
Je kan nu de opdrachten 1 t/m 9 maken.

Slide 37 - Slide

Even oefenen:
Maak opdracht 9.

Slide 38 - Slide

1.2 Zinsdelen

Slide 39 - Slide

Welke zinsdelen ken je nog?

Slide 40 - Mind map

Zinsdelen:
Zinnen kun je verdelen in zinsdelen. Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of uit een woordgroep: een groep woorden die bij elkaar hoort.

Slide 41 - Slide

Hoe vinden we de pv ook alweer?
'Rob vindt zijn stage echt de moeite waard.'

Slide 42 - Open question

'Ik neem altijd om half vijf de trein naar huis.'

Slide 43 - Open question

Zinsdeelproef:
'Danny werkt aan zijn werkstuk.'

Slide 44 - Open question

Zinsdeelproef:
'Remi wil volgende week zijn zwemdiploma halen.'

Slide 45 - Open question

Gezegde:
Alle werkwoorden in de zin samen. 
-Karim en Danny / hebben / het ontwerp /  gemaakt.

persoonsvorm = hebben
gezegde = hebben gemaakt

- Mark / is / het magazijn / aan het schoonmaken. 

Slide 46 - Slide

Wat is hier het gezegde?
'Ivo / zit / de facturen / in te voeren'.

Slide 47 - Open question

Even oefenen:
Maak opdracht 1 & 2.

Slide 48 - Slide

Hoe vind je het onderwerp in de zin?

Slide 49 - Open question

Het onderwerp (ow) in de zin vind je door te vragen: wie/wat + gez.?

Slide 50 - Slide

'Vanochtend gaf Yannick de bezoekers een uitgebreide rondleiding.'
Noteer het onderwerp en het gezegde.

Slide 51 - Open question

'De afgelopen maanden is de actiegroep Greenpeace drie keer in het nieuws geweest.'
Noteer het onderwerp en het gezegde.

Slide 52 - Open question

Even oefenen:

Maak opdracht 3 & 4.

Slide 53 - Slide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (lv) vind je door te vragen: wie of wat + gezegde + onderwerp?

Slide 54 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?
'Wendy ontwerpt een nieuwe tuin'.

Slide 55 - Open question

Wat is het lijdend voorwerp?
'Rachelle kreeg een zeven voor de praktijkopdracht.'

Slide 56 - Open question

Even oefenen:
Maak opdracht 5.

Slide 57 - Slide

Meewerkend voorwerp
Bij het meewerkend voorwerk kun je er aan of voor tussen zetten (of weglaten). 
bijvoorbeeld:
- Bijna elke gast geef Amir een fooi.
-Bijna elke gast geeft aan Amir een fooi.
- Ons komt die afspraak wel goed uit.
-Voor ons komt die afspraak wel goed uit.


Slide 58 - Slide

Even oefenen:

Maak opdracht 6.

Slide 59 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Kevin stuurt jou zo snel mogelijk zijn aantekeningen.'

Slide 60 - Open question

Bijwoordelijke bepaling:
De bijwoordelijke bepaling (bijw. bep.) geeft antwoord op vragen als waar, wanneer, hoe, waarheen, waarvandaan, waardoor, waarom.

Slide 61 - Slide

Even oefenen:
Maak opdracht 7 & 8.

Slide 62 - Slide

Wat is de bijwoordelijke bepaling?
'De parkeerwachter controleerde in de binnenstad alle auto's.'

Slide 63 - Open question

Dit was 1.2 zinsdelen.
Je kan nu de opdrachten 1 t/m 7 maken. 

Slide 64 - Slide