Vul het juiste pronomen in:
1. Hamid was gisteren op televisie. Heb je ___________ gezien?
2. Ken je _________ zus? Ik lijk op _______________ .
3. Zij zijn verhuisd. Hebben jullie _________ huis al gezien?
4. Isabel kan dit niet alleen. Kun je _________ helpen?
5. Mag ik _________ fiets lenen? __________ fiets is kapot.