Thema 8.2 wederkerende werkwoorden

Grammatica 
Wederkerende werkwoorden
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica 
Wederkerende werkwoorden

Slide 1 - Slide

Lesdoel
Je weet hoe je deze werkwoorden gebruikt.

Slide 2 - Slide

je
me
zich
ons
Hij vergist ...
Wij vergissen ...
Jij vergist ...
U vergist ...
Ik vergis ...
Jullie vergissen ...

Slide 3 - Drag question

Gezegde en lijdend voorwerp bij wederkerende werkwoorden
1: Ik schaam me.
2: Hij ergert zich.
3: Zij wast zich.
4: Je bezeert je.
5: Ik bemoei me met jouw zaken.
6: Zij vragen zich af wat jij hier doet.
7: Wij spannen ons erg in.
8: Zij vergist zich nooit.
9: Hij heeft zich gestoten.
10: Ik heb me verbrand.
Wat valt op aan deze zinnen?

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Wederkerende werkwoorden
Wederkerende werkwoorden kunnen onderverdeeld worden in
 verplicht wederkerende werkwoorden en toevallig wederkerende werkwoorden.


Verplicht wederkerende werkwoorden worden gecombineerd met een wederkerend voornaamwoord dat gelijk is aan het onderwerp
Staat het onderwerp in de derde persoon, dan is het wederkerend voornaamwoord zich. 

Aan het wederkerend voornaamwoord wordt meestal niet het nadrukkelijke -zelf toegevoegd.


Slide 6 - Slide

Wederkerende werkwoorden
Een voorbeeldzin met een verplicht wederkerend werkwoord is:


Hij bemoeit zich met mijn dochter.
Hij kan niet iemand anders bemoeien. 

WG = bemoeit zich




Slide 7 - Slide


Verplicht wederkerende werkwoorden
zich bemoeien 
zich ergeren
zich gedragen
zich schamen
zich vergissen
zich verschuilen
zich verslapen
zich verslikken 
zich verspreken
zich voornemen

Slide 8 - Slide

Toevallig wederkerende werkwoorden

Een voorbeeldzin met een toevallig wederkerend werkwoord is:

Hij wast zich elke dag.
Hij kan wel iets anders wassen --> Hij wast de auto elke dag. 

Wast = wg en zich = lv 

Slide 9 - Slide


Toevallig
wederkerende werkwoorden


(zich) amuseren
(zich) bezeren
(zich) aankleden
(zich) scheren
(zich) verwonden
(zich) vermaken
(zich) wassen

Slide 10 - Slide

Even oefenen 

Slide 11 - Slide

In welke zin staat een wederkerend werkwoord?
A
Je verveelt je snel in een saaie les.
B
Je bent snel afgeleid in een saaie les.
C
Je werkt minder hard in een saaie les.
D
Je hoopt dat de tijd snel gaat in een saaie les.

Slide 12 - Quiz

Eva kleed ________ aan
A
ons
B
je
C
zich
D
haar

Slide 13 - Quiz

Ik voel_______ vandaag goed.
A
zich
B
je
C
ons
D
me

Slide 14 - Quiz

De kok snijdt_________het vlees.
A
zich
B
(niks invullen)
C
me
D
je

Slide 15 - Quiz

De kok snijdt ______ aan het mes.
A
zich
B
je
C
me
D
ons

Slide 16 - Quiz

We herinneren ______ niks van de les.
A
je
B
me
C
zich
D
ons

Slide 17 - Quiz

U moet ____ bij de balie melden
A
je
B
zich
C
me
D
ons

Slide 18 - Quiz

Hebben jullie ___ geschaamd?
A
je
B
me
C
ons
D
zich

Slide 19 - Quiz

Maakt u ____ geen zorgen alstublieft!
A
je
B
me
C
ons
D
zich

Slide 20 - Quiz

Ik meld _____ ziek voor vandaag.
A
Je
B
me
C
ons
D
zich

Slide 21 - Quiz

Geef antwoord op de vraag:
Wat doe je in de ochtend?
(zich wassen)

Slide 22 - Open question

Weet je nog veel over vroeger?
(zich herinneren)

Slide 23 - Open question

Weet opa nog veel over vroeger?
(zich herinneren)

Slide 24 - Open question

Doen jullie mee met de cursus schilderen?
(zich aanmelden)

Slide 25 - Open question

Voelt hij zich goed?
(zich voelen)

Slide 26 - Open question