Subjuntivo & Compras VWO 6

Objetivos (doelen)
- Je kan de subjuntivo vervoegen (regular e irregular)
- Je kan de subjuntivo gebruiken in verschillende soorten zinnen. 
1 / 24
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Objetivos (doelen)
- Je kan de subjuntivo vervoegen (regular e irregular)
- Je kan de subjuntivo gebruiken in verschillende soorten zinnen. 

Slide 1 - Slide

Ejercicios de subjuntivo
- Ejercicios de la profesora
- Ejercicios del libro: C3, H4, Gram TB 1, 2, 3, 4

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Vocabulario unidad 4: de compras

- Je kent minimaal 5 kledingstukken in het Spaans.
- Je kunt beschrijven wat je aan hebt.
- Je kunt beschrijven wat andere mensen aan hebben. 

Slide 5 - Slide

De compras

1) Ir de compras - la ropa / la moda
2) hacer la compra - la comida / el supermercado

Slide 6 - Slide

La moda / la ropa

Slide 7 - Mind map

Slide 8 - Video

¿Qué es un chándal? In NL beantwoorden:

Slide 9 - Open question

¿Qué es un cinturón? In NL beantwoorden:

Slide 10 - Open question

Una gorra = een pet
Un gorro = ?

Slide 11 - Open question

¿Cuál es la diferencia entre unos zapatos y unas botas?

Slide 12 - Open question

Un bolso = handtas
Una bolsa = ?

Slide 13 - Open question

Wat betekent:
¿Qué talla llevas?

Slide 14 - Open question

Wat betekent:
¿Qué número calzas?

Slide 15 - Open question

Wat betekent:
En rebajas todo es más barato.

Slide 16 - Open question

Wat betekent:
¿Dónde están los probadores?

Slide 17 - Open question

Wat betekent:
¿Qué te vas a poner para la fiesta?

Slide 18 - Open question

Beschrijf jezelf in het Spaans.
Welke kleding draag je?
Llevo ...

Slide 19 - Open question

¿Cuál es la diferencia entre: llevar y ponerse?

Slide 20 - Open question

¿Qué ropa llevan estas personas?

Slide 21 - Slide

¡A trabajar!
Compañeros 3 - tekstboek - H4 de compras - 4.1 vocabulario
Ejercicios 1, 2, 3, 4

Slide 22 - Slide

¿Quién es quién?
Describe a un compañero, los demás tienen que adivinar de quién se trata

Slide 23 - Slide

¿Qué has aprendido hoy?
- Je kent de vervoeging van de subjuntivo (regular e irregular)
- Je kan de subjuntivo gebruiken in verschillende soorten zinnen (querer, necesitar, esperar, para que, ¿para qué?...)
- Je kent minimaal 5 kledingstukken in het Spaans.
- Je kunt beschrijven wat je aan hebt.
- Je kunt beschrijven wat andere mensen aan hebben. 

Slide 24 - Slide