bezittelijke voornaamwoorden
ik - mijn
jij - jouw
hij - zijn
wij - onze
jullie- jullie
zij - hun
Ik zoek ......................bril.
Hij pakt .......... pen.
Zij luisteren naar .........moeder
Jij moet ......... boek pakken.
Jullie gaan naar ................huis.
Wij vinden.............tuin mooi.