1. Vader riep de stoute kinderen bij zich.
2. Daan draagt een polyester regenjas.
3. Dat vuile hemdje moet nodig in de was.
4. De vlinders vliegen van de groene blaadjes naar de hoge bloemen.
5. Er staat een harde wind.
6. Claire heeft een mooie bloem gevouwen.
7. Ik wil een rode bal, zoals Marieke.
8. De gorilla eet een grote banaan.
9. In de kartonnen doos zitten lange spijkers.
10. In de kooi zit een tamme parkiet.