Meewerkend voorwerp: hen/hun?
Hun hebben taart? Nee!
Zij hebben taart.
Wanneer gebruik je ‘hun’ dan wel?
1. Hun = bezittelijk voornaamwoord > Hun taart is lekker.
2. Meewerkend voorwerp > Ik geef hun taart OF ik geef aan hen taart.
3. Wanneer gebruik je alleen hen? Lijdend voorwerp: Ik zie hen staan.