Nederlands pv samengestelde zinnen, bn, zw, bw, vz, ww spelling

1 / 54
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

This lesson contains 54 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Vandaag
  • Toets 2F in Studiemeter (Let op! Theorie in SM staat dicht)
  • meerdere persoonsvormen binnen één zin
  • zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, etc.
  • werkwoordspelling

Slide 2 - Slide

Een zin heeft nooit meer dan één persoonsvorm.
deze uitspraak is:
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Een zin kan dus meerdere persoonsvormen bevatten. Een zin met één persoonsvorm noem je een:
A
enkelvoudige zin
B
samengestelde zin

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Video

Een zin met één persoonsvorm noem je een enkelvoudige zin. Een zin met meerdere persoonsvormen noem je een samengestelde zin.
Welke zin is enkelvoudig?
A
Terwijl ik televisiekijk, eet ik een zak chips.
B
Waarom is Jantien zo van streek?

Slide 6 - Quiz

Soorten zinnen
Enkelvoudige zinnen hebben 1 persoonsvorm

Samengestelde zinnen hebben meerdere persoonsvormen. Een samengestelde zin bestaat eigenlijk uit verschillende losse zinnen die een geheel vormen.

Slide 7 - Slide

Je vindt de persoonsvorm op drie manieren
• Je maakt een vraagzin van de zin
• de tijd waarin de zin staat veranderen 
• enkelvoud/meervoud veranderen

Slide 8 - Slide

Voorbeeld:

De gemeenteraad heeft/had besloten dat de school opgeheven wordt/werd als het leerlingenaantal nog verder zal/zou teruglopen.

Deze zin bevat 3 persoonsvormen --> heeft, wordt en zal. Deze werkwoorden veranderen als je ze in een andere tijd zet.

Slide 9 - Slide

Samengestelde zin
2 persoonsvormen

enkelvoudige zin + enkelvoudige zin
                1 pv             +             1 pv

Hoofdzin + hoofdzin
Hoofdzin + bijzin(nen)
Bijzin + hoofdzin

Slide 10 - Slide

Enkelvoudig of samengesteld?
Onderstreep de persoonsvormen:
  • 1 persoonsvorm? Enkelvoudige zin 
  • Meerdere persoonsvormen? Samengestelde zin 

Voorbeelden:
Ik heb mijn huiswerk gemaakt. (enkelvoudig)
Mijn moeder zegt dat ik een koekje mag. (samengesteld)
Ik fiets eerst naar school en ik loop daarna naar huis. (samengesteld)

Slide 11 - Slide

Mijn moeder zegt dat ik een koekje mag.
A
zegt
B
mag
C
zegt, mag
D
zegt dat mag

Slide 12 - Quiz

Ik fiets eerst naar school en ik loop daarna naar huis.

Slide 13 - Open question

Jullie krijgen het laatste ijsje, omdat jullie goed gewerkt hebben.

Slide 14 - Open question

Op een rare dag als deze ontbijt ik altijd met mijn moeder.

Slide 15 - Open question

Wanneer je niet snel reageert, is het niet meer mogelijk te komen.

Slide 16 - Open question

De Zwarte Cross was helemaal uitverkocht en de beveiliging liet niemand meer toe.

Slide 17 - Open question

Lidwoorden
de kleine woorden voor een zelfstandig naamwoord:
de, het, een

Slide 18 - Slide

zelfstandig naamwoord
woord dat je in één keer snapt, het kan op zichzelf staan
je kan er een lidwoord voorzetten.

Slide 19 - Slide

Woordsoorten
  1. lidwoord
  2. zelfstandig nw
  3. bijvoeglijk nw / 4. st. bijv nw.
  4. werkwoord
  5. voorzetsel
  6. aanwijzend voornaamwoord
  7. vragend voornaawoord 

Slide 20 - Slide

bijwoord
zegt iets over:
- een werkwoord
- een bijvoeglijk naamwoord 
- een ander bijwoord
- de hele zijn (bijvoorbeeld tijd of plaats)
- delen van scheidbare werkwoorden (uitlaten)
Weet je het niet? Gok op een bijwoord. 

Slide 21 - Slide

voorzetsel
kastwoordjes (geven een plaats aan)

Slide 22 - Slide

En nu zelf oefenen!! 
1 t/m 20 moet af zijn. 

Antwoorden in de volgende les.

Als dit niet goed leesbaar is, ga je naar het document in de studiewijzer  

Slide 23 - Slide

Waar of niet waar?

Als een bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat, is dit als woordsoort een bijwoord.

A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quiz

Waar of niet waar?

Een bijwoord kan iets zeggen over een ander bijwoord.

A
waar
B
niet waar

Slide 25 - Quiz

Hoeveel bijwoorden heeft de volgende zin?

Bij het fantastische Beekdal Lyceum hebben ze besloten om een prachtig rooster in te voeren nadat de school elf weken dicht was.
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 26 - Quiz

Noteer de bijwoord(en) uit de zin.

Dat is een heel rare vraag.

Slide 27 - Open question

Noteer de bijwoord(en) uit de zin.

Hij liep zacht.

Slide 28 - Open question

Noteer de bijwoord(en) uit de zin.

Muizen zitten overal.

Slide 29 - Open question

Benoem de bijwoorden in deze zin.

Daar moet zeker de receptie van het bungalowpark liggen.
A
daar
B
daar, zeker
C
zeker

Slide 30 - Quiz

Noteer de bijwoord(en) uit de zin.

Daarna werd ik op het dak gegooid.

Slide 31 - Open question

Noteer de bijwoord(en) uit de zin.

De les liep een kwartier uit.

Slide 32 - Open question

"De onderstaande zin heeft drie bijwoorden."
Waar of niet waar?

Het Beekdal Lyceum is na een ongeluk voorlopig niet toegankelijk voor publiek.
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quiz

Benoem de bijwoorden in de zin.

Waarover ging de vergadering met het voltallige bestuur gisteren?
A
waarover
B
waarover, gisteren
C
waarover, voltallige, gisteren
D
waarover, vergadering, gisteren

Slide 34 - Quiz

Benoem de bijwoorden in de zin.

Waar kunnen de leerlingen van het Beekdal Lyceum uit Arnhem de lesboeken nu verstopt hebben?
A
waar, nu
B
nu, uit Arnhem
C
waar, uit Arnhem
D
waar, nu, uit Arnhem

Slide 35 - Quiz

Voorzetsels

Slide 36 - Slide

Voorzetsels
  • Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. ) 

  • Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz. 
  • Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz

Slide 37 - Slide

Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven

Slide 38 - Quiz

Wat is het voorzetsel in deze zin:
Ik ga bij mijn vriend voetballen.

Slide 39 - Open question

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Let op, het zijn er 2!
Na schooltijd fiets ik langs de bakker.

Slide 40 - Open question

Vul aan met een vast voorzetsel:
We hebben een hekel ... huiswerk.

Slide 41 - Open question

Welke zin is goed?
A
Hij verteld een verhaal
B
Hij vertelt een verhaal
C
Hij heeft een verhaal vertelt
D
Hij heefd een verhaal verteld

Slide 42 - Quiz

Wat is de eerste stap die je neemt om te kijken of een werkwoord op een d of t eindigt?
A
Ik kijk in welke tijd het staat
B
Ik zoek de persoonsvorm op
C
Ik doe het op gevoel
D
Ik doe maar wat

Slide 43 - Quiz

De stappen 
2. Is het geen pv?

Dan is het een:
- voltooid deelwoord 
- infinitief (hele werkwoord)
- bijv. naamwoord 
- onvoltooid deelwoord

Slide 44 - Slide

vtdw/infinitief/bijv. nw
vtdw: Als je werkwoord een voltooid deelwoord is, dan gebruik je 
't exkofschip 

infinitief: Dat is het hele werkwoord

bijvoeglijk naamwoord: dat zegt iets over het znw en schijf je zo kort mogelijk. 

Slide 45 - Slide

Even oefenen 
(schrijf de zin over en onderstreep als eerst de pv)

1. Hij ........ (vertellen) een verhaal. 

2. Hij heeft een verhaal ....... (vertellen). 

3. Marije ....(vinden) de les leuk


Slide 46 - Slide

De antwoorden
1. Hij vertelt een verhaal.
(pv, tt, stam/stam +t) 

2. Hij heeft een verhaal verteld.
(vtdw, 't exkofschip)

3. Marije vindt de les leuk
(pv, tt, stam/stam +t)

Slide 47 - Slide

Wie zijn lessen goed ....... (voorbereiden), zal er veel van opsteken.
A
Voorbereidt
B
Voorbereid
C
Voorbereit
D
Voorbereidde

Slide 48 - Quiz

PV tt -d of -t?
Kies de juiste schrijfwijze.
timer
0:15
A
De docent verbaasd zich nog altijd over A2a.
B
Lika speldt de woorden beter dan ik.
C
De lockdown ontregelt het openbare leven.
D
Wanneer word jouw docent ontslagen?

Slide 49 - Quiz

Vul aan met een voorzetsel:
Zij twijfelen ... zijn eerlijkheid.

Slide 50 - Open question

PV samengestelde zinnen
Ik vond het niet leuk dat je dat zei, maar je had wel gelijk gekregen.
timer
0:15
A
De zin heeft 1 persoonsvorm.
B
De zin heeft 2 persoonsvormen.
C
De zin heeft 3 persoonsvormen.
D
De zin heeft 4 persoonsvormen.

Slide 51 - Quiz

pv tt of volt. deelwoord?
Kies de juiste schrijfwijze:

timer
0:15
A
Het verbaast me dat dit niet vaker is gebeurt.
B
Het verbaasd me dat dit niet vaker is gebeurd.
C
Het verbaasd me dat dit niet vaker is gebeurt.
D
Het verbaast me dat dit niet vaker is gebeurd.

Slide 52 - Quiz

PV vt
Kies de juiste schrijfwijze:
timer
0:15
A
Gisteren bevrijdden de brandweerlieden de kat.
B
Gisteren bevrijden de brandweerlieden de kat.
C
Gisteren bevrijdde de brandweerlieden de kat.
D
Gisteren bevrijde de brandweerlieden de kat.

Slide 53 - Quiz

Slide 54 - Video