Signaalwoorden

tekst begrijpen
n
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

tekst begrijpen
n

Slide 1 - Slide

Tekst begrijpen
betrouwbaarheid
signaalwoorden/tekstverbanden,
standpunt/argumenten,
hoofdgedachte



Slide 2 - Slide

Betrouwbaarheid
betrouwbaar: bronnen van overheidsinstanties, bekende kranten en tijdschriften en van wetenschap en onderwijs.

Vaak minder betrouwbaar: bronnen op commerciële websites of sociale media.


Slide 3 - Slide

Betrouwbaar?
• Is de informatie actueel?
• Is het doel jou te informeren? ( en niet iets verkopen)
• Is er een plaatsingsdatum of wijzigingsdatum?
• Wordt informatie gegeven over wie de organisatie, schrijver of maker is en eventueel over hoe je die kunt bereiken?
• Correct taalgebruik en spelling? 


Slide 4 - Slide

Tekstverbanden
Signaalwoorden geven verbanden aan tussen zinnen, tekstdelen en alinea's. Er zijn verschillende verbanden en daar horen verschillende signaalwoorden bij. 




Slide 5 - Slide

Signaalwoorden
  • Volgorde: eerst - dan - vervolgens/ ten eerste - ten tweede, voordat, nadat
  • Reden/argument: want, daarom, omdat, namelijk, vanwege
  • Oorzaak-gevolg: daardoor, doordat, zodat, het gevolg is, dus
  • Tegenstelling: maar, hoewel, daarentegen, toch, in plaats van

Slide 6 - Slide

Signaalwoorden
  • Opsomming: en, ook, zowel, eveneens, tevens, daarnaast
  • Conclusie: dus, vandaar, dan ook, kortom, dat betekent
  • Vergelijkging: zoals, als, net als, in vergelijking met
  • Samenvatting: samenvattend, kortom

Slide 7 - Slide

Welk signaalwoord is 'daarnaast'? --> Ik houd erg van dansen. Daarnaast fiets ik graag.
A
Signaalwoord van vergelijking
B
signaalwoord van opsomming
C
signaalwoord van conclusie
D
signaalwoord van reden

Slide 8 - Quiz

Welke signaalwoorden zijn 'eerst', 'dan'? --> Eerst zet je de borden op tafel, dan leg je het bestek ernaast.
A
signaalwoorden van conclusie
B
signaalwoorden van reden
C
signaalwoorden van opsomming
D
signaalwoorden van volgorde/tijd

Slide 9 - Quiz

Welk signaalwoord is 'omdat'? --> Fleur trekt een regenjas aan omdat het regent.
A
signaalwoord van conclusie
B
signaalwoord van reden
C
signaalwoord van opsomming
D
signaalwoord van volgorde/tijd

Slide 10 - Quiz

Welk signaalwoord is want? --> Maak snel de bestelling af want die wordt zo opgehaald.
A
signaalwoord van conclusie
B
signaalwoord van reden
C
signaalwoord van opsomming
D
signaalwoord van volgorde/tijd

Slide 11 - Quiz

Welk signaalwoord is 'daardoor'? --> Groene zeep is niet geparfumeerd. Daardoor heeft het een typische geur.
A
signaalwoord van oorzaak-gevolg
B
signaalwoord van reden
C
signaalwoord van opsomming
D
signaalwoord van volgorde/tijd

Slide 12 - Quiz

Tegenstelling
Zonneallergie is vervelend, maar niet ernstig.
  
Hoewel u me had gezegd dat het loon binnen een maand op mijn rekening zou staan, heb ik het nog steeds niet ontvangen.

Slide 13 - Slide

Conclusie
Het wordt morgen warm, dus je zult wel geen jas nodig hebben.
  
Het wordt morgen warm, je zult dan ook geen jas nodig hebben.

Slide 14 - Slide

Welk signaalwoord is 'net als'?--> De toets wordt net als vorig jaar klassikaal gemaakt.
A
signaalwoord van opsomming
B
signaalwoord van vergelijking
C
signaalwoord van conclusie
D
signaalwoord van reden

Slide 15 - Quiz

Wat is de functie van het signaalwoord 'maar'?

Ik wil graag naar de stad, maar ik heb geen tijd.
A
voorbeeld
B
volgorde
C
tegenstelling
D
voorwaarde

Slide 16 - Quiz

Wat is de functie van 'dus'?
Ik wil een goed cijfer, dus ik ga hard leren
A
reden
B
verklaring
C
conclusie
D
opsomming

Slide 17 - Quiz

Wat is de functie van 'omdat'?
Ik heb een goed cijfer, omdat ik goed geleerd heb.

A
verklaring
B
reden
C
tegenstelling
D
opsomming

Slide 18 - Quiz

Wat is de functie van 'daardoor' ?
Het heeft gesneeuwd, daardoor rijden er geen treinen.
A
oorzaak-gevolg
B
doel-middel
C
tegenstelling
D
verklaring

Slide 19 - Quiz

Standpunt/stelling
Een standpunt of stelling is een uitspraak of bewering over een bepaald onderwerp

Slide 20 - Slide

Standpunt/stelling
Standpunt onderbouwen met argumenten -->('want’: ….).

Of: begin met  argumenten en redeneer dan naar conclusie (= zijn standpunt), (‘dus’:…).

Slide 21 - Slide

Standpunt beargumenteren
• voorbeelden;
• feiten;
• voor- en nadelen;
• vergelijkingen;
• gezaghebbende bronnen (autoriteiten);
• gevolgen.


Slide 22 - Slide

Hoofdgedachte:
Antwoord op de vraag:' waar gaat de tekst over?' in één zin gezet.  --> dus niet perse de titel! --> hele tekst lezen

Slide 23 - Slide

Hoofdgedachte bepalen:
- de titel,
- de inleiding,
- het slot,
- belangrijkste zinnen van het middenstuk (kernzinnen).

Slide 24 - Slide