Fictie blok 1-6 havo 2

Fictie havo 2
We gaan in 4 weken alle fictiebegrippen behandelen:

1. blok 1 + 2
2. blok 2 + 3
3. blok 3 + 4
4. blok 5 + 6
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Fictie havo 2
We gaan in 4 weken alle fictiebegrippen behandelen:

1. blok 1 + 2
2. blok 2 + 3
3. blok 3 + 4
4. blok 5 + 6

Slide 1 - Slide

Wat is fictie?

Slide 2 - Open question

Welke fictiebegrippen ken je al?

Slide 3 - Mind map

Blok 1
Meer of minder realistisch
Realistisch: een verzonnen verhaal kan lijken op de werkelijkheid.
Niet-realistisch: er komen dingen voor die ongeloofwaardig zijn.

Je kan een verhaal plaatsen op een realismelijn. Je let hierbij bijv. op: omgeving, tijd, personages, fantasie-elementen, afloop.

Slide 4 - Slide

Blok 1
Opbouwschema van verhalen
Vaste opbouw: 
1. beginsituatie
2. ontstaan probleem
3. steeds meer moeilijkheden
4. dieptepunt
5. langzame verbetering
6. slot

Slide 5 - Slide

Blok 2
Genres
Leesboeken en verhalen kun je indelen in verschillende categorieën. Dat zijn genres.

Bijvoorbeeld: detective, thriller, sciencefiction, fantasy

Slide 6 - Slide

Blok 2
Je leeservaring beschrijven
Om een oordeel te geven over een boek gebruik je beoordelingswoorden. Er zijn 2 soorten:

1. wat doet het verhaal met je (aangrijpend, apart, griezelig)
2. hoe realistisch (leerzaam, origineel, overtuigend)

Slide 7 - Slide

Blok 3
Hoofdpersoon en bijfiguren
Hoofdpersoon: belangrijkste personage
- je kom van hem/haar het meeste te weten
- je beleeft het verhaal vanuit hoofdpersoon
- hoofdpersoon heeft probleem of opdracht

Bijfiguren: minder belangrijk, meestal helper of tegenstander

Slide 8 - Slide

Blok 3
Personages beschrijven
Je kijkt naar de volgende elementen:
- uiterlijk van het personage
- belangrijkste kenmerken (geslacht, leeftijd, gezondheid, achtergrond)
- karaktereigenschappen (hoe denkt/doet personage)
- relaties van het personage

Slide 9 - Slide

Blok 3
Vertelperspectief
Een verhaal is geschreven vanuit een bepaald persoon:
- ik-perspectief (ik-vorm)
- hij/zij-perspectief
- alwetende verteller: speelt zelf geen rol in het verhaal

Het perspectief kan wisselen in een boek. Er kan dan ook sprake zijn van verschillende verhaallijnen. 

Slide 10 - Slide

Blok 4 Spanning
Wat zorgt voor spanning:
- open plekken: vragen die het verhaal bij je oproept
- uitstel 
- vermoeden
- onverwachte wending
- informatievoorsprong
- bedreigende situatie/oplossing
- cliffhanger

Slide 11 - Slide

Blok 4 Ruimte
Onder de ruimte verstaan we niet alleen de plaats van het verhaal, maar ook het weer, seizoen, verleden en
toekomst. De ruimte zorgt voor sfeer en spanning.

Slide 12 - Slide

Blok 5 Tijd in verhalen
Een schrijver speelt met de tijd om het verhaal spannend te maken.
Worden de gebeurtenissen in de volgorde verteld waarin ze zich hebben afgespeeld dan noem je het een chronologisch verhaal.
Een flashback onderbreekt de chronologie van een verhaal, is een terugblik in het verleden.

Slide 13 - Slide

Blok 5 Tijd in verhalen
De vertelde tijd geeft aan hoelang de gebeurtenissen hebben geduurd (uren, dagen, jaren…).
De verteltijd is de tijd die schrijver nodig heeft om het verhaal te vertellen (je drukt de verteltijd uit in regels, pagina’s).

Slide 14 - Slide

Blok 5 Verhaalbegin en -einde
Begin:
- inleidend begin
- midden in de gebeurtenissen

Einde:
- gesloten einde
- open einde

Slide 15 - Slide

Blok 6 Thema en moraal
Thema: een verhaal heeft vaak een diepere betekenis. Vaak in 1 woord: vriendschap, eenzaamheid.

Moraal: wijze les in een verhaal. De schrijver wil iets zeggen over wat goed of fout is en hoe mensen zouden moeten leven. Bijv. eerlijkheid.

Slide 16 - Slide

Opdracht bij fictie
Je maakt een pecha kucha over de fictiebegrippen bij jouw tweede boek. Dit is een presentatie met PowerPoint met alleen afbeeldingen.

Meer info: zie bestanden in Teams (lesmaterialen)

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide