M4A - voorbereiding leestoets 1

Leestoets 1
Nieuw Nederlands - toetsweek 1
Lezen hoofdstuk 1 t/m 5
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Leestoets 1
Nieuw Nederlands - toetsweek 1
Lezen hoofdstuk 1 t/m 5

Slide 1 - Slide

Hoofdstuk 1
Indeling van een tekst

Slide 2 - Slide

Indeling tekst: inleiding
  • Eerste deel van de tekst
  • Het onderwerp wordt geïntroduceerd
  • Vanaf de eerste zinnen weet je waarover de tekst gaat
  • Bestaat meestal uit één alinea

Slide 3 - Slide

Indeling tekst: middenstuk
  • De verschillende kanten van een onderwerp komen aan de orde
  • Dit gebeurt met behulp van deelonderwerpen
  • Bijvoorbeeld: een tekst over phishing
  • Deelonderwerpen kunnen dan zijn: gevaarlijke e-mails, criminaliteit, financiële schade, aangifte doen bij de politie, etc.

Slide 4 - Slide

Indeling tekst: slot
  • Laatste alinea van een tekst
  • Het belangrijkste uit de tekst wordt nog eens herhaald of samengevat

Slide 5 - Slide

Wat is een kernzin?
A
De eerste zin van de inleiding
B
De laatste zin van het slot
C
De belangrijkste zin van een tekst
D
De belangrijkste zin van een alinea

Slide 6 - Quiz

Wat is een deelonderwerp?
A
een onderwerp van een hoofdstuk
B
een aspect van het onderwerp
C
een aspect van het slot
D
een onderwerp van de eerste alinea

Slide 7 - Quiz

Wat vind je in het middenstuk van de tekst?
A
de inleiding
B
de mening van de schrijver
C
de conclusie
D
de deelonderwerpen

Slide 8 - Quiz

Waar vind je de belangrijkste informatie in een tekst?
A
Inleiding
B
Middenstuk
C
Slot

Slide 9 - Quiz

In welk deel van de tekst maak je kennis met het onderwerp?
A
Inleiding
B
Middenstuk
C
Slot

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Video

DOEL:

Informeren


De schrijver wil dat je iets te weten komt

Slide 12 - Slide

DOEL:

Overtuigen


De schrijver wil zijn mening geven

Slide 13 - Slide

DOEL:

Activeren


De schrijver wil dat je iets WEL gaat doen

Slide 14 - Slide

DOEL:

Amuseren


De schrijver wil je vermaken

Slide 15 - Slide

Oefenen les 1
1. Lees de tekst op pagina 9.
2. Schrijf de woorden die je niet kent in je schrift.
3. Kan je in je eigen woorden vertellen waar de tekst over gaat?
4. Maak vraag 1, 2 en 4 t/m 11.
timer
1:00

Slide 16 - Slide

Oefenen les 2
1. Lees de tekst op pagina 12-13.
2. Schrijf de woorden die je niet kent in je schrift.
3. Kan je in je eigen woorden vertellen waar de tekst over gaat?
4. Maak opdracht 4 (blz. 11-12.
timer
15:00

Slide 17 - Slide

Hoofdstuk 2
Feiten, meningen en argumenten

Slide 18 - Slide

Lezen H2: Feiten, meningen en argumenten
Leg aan de hand van de onderstaande zinnen uit wat een feit en een mening is:

Ik ga morgen niet naar dat feestje, want de bus rijdt niet die kant op. 

Ik ga morgen niet naar dat feestje, want de muziek die daar gedraaid wordt, vind ik niet leuk. 

Slide 19 - Slide

Hoofdstuk 3
Tekstverbanden en signaalwoorden

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Video

Slide 22 - Slide

In welke zin wijzen de signaalwoorden op een chronologisch verband?
A
Ik wil langskomen, maar ik heb helaas geen tijd.
B
Ik ga eerst sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik kom langs, omdat ik daar zin in heb.
D
Ik kom samen met mijn moeder op bezoek.

Slide 23 - Quiz

Welk tekstverband zie je in deze zin?
Ik kreeg een hapje en een drankje.
A
Opsommend
B
Tegenstellend
C
Vergelijkend
D
Oorzakelijk

Slide 24 - Quiz

Op welk tekstverband wijzen de signaalwoorden want en omdat?
A
Samenvattend verband
B
Voorwaardelijk verband
C
Toelichtend verband
D
Redengevend verband

Slide 25 - Quiz

Op welk tekstverband wijzen de signaalwoorden maar, toch en echter?
A
Opsommend verband
B
Tegenstellend verband
C
Samenvattend verband
D
Toelichtend verband

Slide 26 - Quiz

Hoofdstuk 4
Betrouwbaarheid van teksten

Slide 27 - Slide

Wat doe je als je een tekst kritisch leest?
A
Je bekijkt de tekst en leest de eerste alinea
B
Je leest de eerste en de laatste zin van de alinea's
C
Je leest de tekst van het begin tot aan het eind goed door
D
Je leest de tekst en beoordeelt of de informatie juist en betrouwbaar is

Slide 28 - Quiz

Betrouwbaarheid van teksten


Informatie in teksten is niet altijd betrouwbaar.

Daarom moet je een tekst kritisch lezen.

Als je wilt controleren of een tekst betrouwbaar is, let je op

de bron,  de schrijver, het doel van de tekst.

Slide 29 - Slide

Het doel van een tekst

Een tekst is objectief en onpartijdig als die alleen maar

informatie geeft.

Een tekst is subjectief en partijdig als die ergens van wil overtuigen of ergens reclame voor maakt. Als een tekst bedoelt is om jou te overtuigen of tot handelen aan te zetten (aansporen iets te doen), moet je dus extra goed opletten.

Slide 30 - Slide

De schrijver van een tekst

Een schrijver is deskundig als hij zich uitgebreid in het onderwerp heeft verdiept of een ruime persoonlijke ervaring heeft met het onderwerp.

Slide 31 - Slide

De bron van een tekst

Een bron moet bij voorkeur actueel zijn en dus niet te lang geleden zijn verschenen.

Dat kun je aan de bronvermelding zien.

Een bron die zo volledig mogelijk informatie geeft, is betrouwbaarder dan een bron die dat niet doet. Dat geldt ook voor een bron die informatie juist en controleerbaar aanbiedt.

Slide 32 - Slide


Schoolboeken en de meeste nieuwsberichten zijn wel betrouwbaar, omdat ze als doel hebben de lezer informatie te geven.

Slide 33 - Slide



Ook roddelbladen nemen het soms niet zo nauw met de waarheid. 

Slide 34 - Slide


Reclameteksten zijn meestal niet erg betrouwbaar,

omdat ze als doel hebben de lezer aan te sporen iets te kopen

Slide 35 - Slide

Hoofdstuk 5
Aanpak begrijpend lezen - in stapjes

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Extra oefenen

Slide 38 - Slide