Modalverben: können, dürfen, müssen und wissen t.m möchten

Modalverben:
können, dürfen, müssen und wissen
kunnen, mogen, moeten (het kan niet anders) en weten

sollen, wollen, mögen en möchten
moeten (wil van een ander), willen, leuk vinden /lusten/aardig vinden en zou graag willen (wens)
1 / 27
next
Slide 1: Slide
DuitsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Modalverben:
können, dürfen, müssen und wissen
kunnen, mogen, moeten (het kan niet anders) en weten

sollen, wollen, mögen en möchten
moeten (wil van een ander), willen, leuk vinden /lusten/aardig vinden en zou graag willen (wens)

Slide 1 - Slide

Was .... du von diese Geschichte?
A
wisst
B
wiss
C
weißt
D
weiß

Slide 2 - Quiz

(mogen) .... ihr auch ins Kino (bios) gehen?

Slide 3 - Open question

(kunnen) .... du das für mich aufschreiben?

Slide 4 - Open question

(moeten) .... Sie morgen zum Zahnarzt (tandarts)?

Slide 5 - Open question

Das Mädchen .... (weten) viel über Ostdeutschland.

Slide 6 - Open question

Ich .... (moeten) unbedingt zur Toilette.

Slide 7 - Open question

Wir .... (kunnen) schon seit vier Jahre Autofahren.

Slide 8 - Open question

(mogen) .... er hier parken (parkeren)?

Slide 9 - Open question

zij weet

Slide 10 - Open question

jullie kunnen

Slide 11 - Open question

jij moet (noodzaak)

Slide 12 - Open question

u weet

Slide 13 - Open question

Wir ..... so aussehen wie sie.
A
willen
B
wollen

Slide 14 - Quiz

Jan .... Fußballer werden
A
willt
B
wollt
C
will
D
woll

Slide 15 - Quiz

Was .... du haben Eis oder Pommes?
A
magst
B
mag
C
möchtst
D
möchtest

Slide 16 - Quiz

Ihr .... beim Direktor kommen!
A
müsst
B
sollt

Slide 17 - Quiz

sollen, wollen, mögen en möchten
moeten (wil van een ander), willen, leuk vinden /lusten/aardig vinden en zou graag willen (wens)

Slide 18 - Slide

.... (willen, wens) ihr dieses Jahr in Urlaub fahren (op vakantie gaan)?
Vertalen en in juiste vorm

Slide 19 - Open question

Ich ..... (willen) ein Eis.
vertalen en in juiste vorm

Slide 20 - Open question

Du .... (mogen) das Mädchen gern?
vertalen en in juiste vorm

Slide 21 - Open question

Ich ... (willen, wens) eine Kette zum Geburtstag.

vertalen en in juiste vorm

Slide 22 - Open question

Mutter sagt, dass ich meine Zähne (tanden) putzen .... (moeten)
Vertalen en in juiste vorm.

Slide 23 - Open question

Was .... wir heute essen? Pommes oder Hamburger?
A
müssen
B
sollen

Slide 24 - Quiz

Was .... du trinken? Tee oder Kaffee?
A
wollst
B
willst

Slide 25 - Quiz

Ich .... noch lernen für die Test.
A
müss
B
muss
C
solle
D
soll

Slide 26 - Quiz

Meine Freundinnen ... (lusten) kein Schnitzel
A
mögen
B
möchten
C
wollen

Slide 27 - Quiz