Blok 3, week 3, les 4

Herhalen werkwoordsvormen, persoonsvorm vt en tt
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 8

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Herhalen werkwoordsvormen, persoonsvorm vt en tt

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Klankveranderende

werkwoorden


Bij klankveranderende werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Verleden tijd

klankveranderende werkwoorden

In het enkelvoud: schrijf op zoals het klinkt
In het meervoud:
schrijf op zoals het klinkt
Regel
Leer de regels uit je hoofd.
Worden
Lopen

Slide 3 - Slide

Voorbeelden:
kopen : ik koop - ik kocht
lopen : ik loop - ik liep
geven : wij geven - wij gaven
kruipen : zij kruipen - zij kropen
Klankvaste werkwoorden blijven in een andere tijd hetzelfde klinken.



Bijvoorbeeld:
wacht - wachtte
dans - danste
kook - kookte
teken - tekende

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Vervoegen verleden tijd
Bij het vervoegen van zwakke werkwoorden gebruik je;


't kofschip
Eindigt de stam op een van de medeklinkers uit dit woord, 
dan +te(n).
Zo niet, dan +de(n).
bakken -> bakte
werken -> werkte

antwoorden -> antwoordde
durven -> durfde

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Hoe vind ik de stam van een werkwoord zoals het werkwoord wachten?

Slide 6 - Open question

This item has no instructions

Lesdoel

Aan het einde van deze les kan je:

werkwoorden in verleden en tegenwoordige tijd goed schrijven.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Gisteren ___ de damwedstrijd..

VT : starten
A
starte
B
startte
C
starten
D
startten

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Vorig jaar ___ we die zware spullen zelf naar boven.
VT : sjouwen
A
sjouwde
B
sjouwdde
C
sjouwden
D
sjouwdden

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

v.t. melden, welke is goed?
A
hij meldde
B
hij melde
C
hij meldden
D
hij melden

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

De stam van branden is...
A
brandt
B
brant
C
brand
D
brandd

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Ons kleine katje ___ vanmorgen de nieuwe bank stuk.
vt: krabben
A
krab
B
krabde
C
krabden
D
krabte

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

In een bejaardenhuis ___ de bewoners veel.
Vt: rusten
A
rustten
B
rustte
C
ruste
D
rusde

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Dat meisje ___ de hele tijd.
vt: praten
A
praat
B
praatte
C
praatten
D
praatde

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

De leraar ___ zijn leerlingen.
Vt: onderschatten
A
onderschat
B
onderschatde
C
onderschatte
D
onderschatten

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Stefano repareerde alle computers in de klas.
A
tt
B
vt

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Werkwoord: leven

Vroeger .......... grote gezinnen in hele kleine huizen.

VT

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

Werkwoord: juichen

De voetballer .......... na het maken van een doelpunt.

VT

Slide 18 - Open question

This item has no instructions

Wat is juist?
Jan en Peter ... Ingrid met een cadeau.
A
verrasten
B
verraste
C
verrastten
D
verrasden

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?
Hij (landen) op Schiphol.
VT
A
land
B
landt
C
lande
D
landde

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

wat is goed?
Hij (verhuizen) ........... (v.t.) naar Bali.
A
verhuis
B
verhuiste
C
verhuist
D
verhuisde

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Spelling
Blok 3, week 4, les 4
Je maakt opdracht 1, 2 en 3. 
Kijk je werk goed na!
Klaar? Opdracht 4

Slide 23 - Slide

This item has no instructions