This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Wat is de lading van een elektron?
A
positief
B
negatief
C
neutraal
Slide 1 - Quiz
Wat is positieve lading en negatieve lading?
A
Plus en min lading
B
gele en blauwe deeltjes
C
Te veel elektronen is negatief geladen, te weinig elektronen positief geladen
D
Heb de video niet goed bekeken
Slide 2 - Quiz
Lading A trekt lading B aan een stoot lading C af. Je weet nu:
I. Lading A is positief geladen II. Lading B en C hebben niet dezelfde lading
A
Beide stellingen zijn waar
B
Stelling I is waar, stelling II is niet waar
C
Stelling I is niet waar, stelling II is waar
D
Beide stellingen zijn niet waar
Slide 3 - Quiz
Stroom is .......
A
een maat het voltage van de elektronen
B
een maat voor het aantal elektronen dat langs komt
C
een maat voor het aantal elektronen rond en atoomkern
D
een maat voor de energie die de elektronen mee krijgen
Slide 4 - Quiz
Het symbool voor stroom is
A
U
B
I
C
A
D
V
Slide 5 - Quiz
De stroom loopt van + naar de -
A
waar
B
niet waar
Slide 6 - Quiz
Er loopt een stroom door een lampje. Wat neemt het lampje op van de stroom?
A
elektronen
B
energie
C
lading
D
licht
Slide 7 - Quiz
De stroom in een parallelschakeling
A
is de stroom overal even groot
B
is er geen stroom
C
wordt de stroom verbruikt
D
verdeelt zich over de vertakkingen
Slide 8 - Quiz
Wat is de stroom bij I3?
A
0,45A
B
0,9A
C
1,0A
D
0,4A
Slide 9 - Quiz
Elektronen stromen van:
A
Plus naar min
B
Min naar plus
C
Geen idee
Slide 10 - Quiz
De stroom door lampje 1 is 5A wat is de stroom door lampje 2?
A
5A
B
7A
C
9A
D
12A
Slide 11 - Quiz
In een serieschakeling is de stroom
A
overal even groot
B
na ieder lampje verandert de stroom
C
net zo groot als de spanning
D
kleiner dan de spanning
Slide 12 - Quiz
Wat is de stroom?
A
7 A
B
4 A
C
3 A
D
1,2 A
Slide 13 - Quiz
Spanning is een grootheid. Wat is de eenheid van spanning?
A
U
B
V
C
u
D
A
Slide 14 - Quiz
Wat is spanning?
A
De hoeveelheid energie die elektronen meekrijgen
B
Elektrische deeltjes die energie vervoeren.
C
het aantal elektronen dat per seconde door de stroomkring gaat.
Slide 15 - Quiz
Spanning is een grootheid. Wat is het symbool voor spanning?
A
U
B
V
C
u
D
A
Slide 16 - Quiz
De spanning die de spanningsbron levert is 6V. Wat is de spanning over het bovenste lampje?
A
6V
B
2V
C
3V
D
18V
Slide 17 - Quiz
Wat is de spanning?
A
8,0 V
B
15 V
C
0,8 V
D
4,0 V
Slide 18 - Quiz
Wat is de formule voor de spanning?
A
U = P * I
B
U = P/I
C
U = I/P
Slide 19 - Quiz
De spanning van het lichtnet is .......
A
U= 12 V
B
U= 230 V
C
U= 9 V
D
U = 1,5 V
Slide 20 - Quiz
Wat is de spanning in U?
A
3V
B
6V
C
9V
D
12V
Slide 21 - Quiz
Wat is de spanning?
A
2,1 V
B
10,5 V
C
21 V
Slide 22 - Quiz
Een Ohmse-weerstand is een weerstand die:
A
Gevoelig is voor temperatuur
B
Gevoelig is voor licht
C
Altijd dezelfde waarde heeft
D
Geen van bovenstaande
Slide 23 - Quiz
Is deze weerstand Ohms?
A
Ja
B
Nee
Slide 24 - Quiz
Wat is de totale weerstand van de 3 weerstanden?
A
200Ω
B
801Ω
C
1,8kΩ
D
Dat hangt van de spanning af.
Slide 25 - Quiz
Een 1 Ohm weerstand is parallel geschakeld met een 10.000 Ohm weerstand. De totale weerstand is ...
A
iets minder dan 1 Ohm.
B
iets meer dan 1 Ohm.
C
5000 Ohm.
D
iets minder dan 10.000 Ohm.
Slide 26 - Quiz
Hiernaast is van drie verschillende weerstanden het U,I-diagram getekend. Welke weerstand heeft de kleinste weerstand?
A
R1 (blauw)
B
R2 (rood)
C
R3 (groen)
Slide 27 - Quiz
Bereken de spanning over weerstand1
A
18,0 V
B
3.6V
C
7,2V
D
1.8V
Slide 28 - Quiz
Wat is de geleidbaarheid van het draad?
A
G= I/U= 2/3=0.666 S
B
G= U/I= 2/3=0.666 S
C
G= I/U= 3/2=1.5 S
D
G= U/I= 3/2= 1.5 S
Slide 29 - Quiz
Wat is de Geleidbaarheid van het draad als de weerstand 8 Ohm is?
A
G = I/ U= 1/ 8= 0.125 S
B
G= R/1 = 8 S
C
G = U/ I= 8/ 1= 8 S
D
G= 1/ R =0.125 S
Slide 30 - Quiz
Een lampje heeft een geleidbaarheid van 2 S. Wat is de weerstand?
A
0,5 S
B
0,5Ω
C
2 S
D
2Ω
Slide 31 - Quiz
Waar is geleidbaarheid NIET van afhankelijk
A
Soort materiaal van de draad
B
Vorm van de draad
C
Dikte van de draad
D
Lengte van de draad
Slide 32 - Quiz
De weerstand is 10 Ω. Bereken de geleidbaarheid.
A
10 S
B
10 Ω
C
0,10 S
D
0,10 Ω
Slide 33 - Quiz
Wat is het verband tussen geleidbaarheid en weerstand?
A
Geleidbaarheid is hetzelfde als weerstand
B
Geleidbaarheid heeft niets te maken met weerstand
C
Geleidbaarheid is het tegenovergestelde van weerstand
D
Geleidbaarheid is een verdubbeling van weerstand
Slide 34 - Quiz
Als de weerstand groter wordt, dan wordt de geleidbaarheid:
A
Kleiner
B
Groter
Slide 35 - Quiz
Wat is de totale geleidbaarheid van de 3 weerstanden?
A
1,8 kS
B
200 S
C
0,00682 S
D
0,000555 S
Slide 36 - Quiz
Er loopt een bij de spanningsbron een stroom van 60mA. Bereken de Spanning van de spanningsbron
A
0.108V
B
108V
C
108000V
D
30.000V
Slide 37 - Quiz
bereken de totale geleidbaarheid
A
24 V
B
12 S
C
35 S
D
288 S
Slide 38 - Quiz
bereken de stroomsterkte bij de spanningsbron
A
288A
B
12 S
C
2A
D
12A
Slide 39 - Quiz
Wat is het vermogen?
A
12 Watt
B
0,3 Watt
C
0,083 Watt
D
3 Watt
Slide 40 - Quiz
Een wasmachine staat 1 uur aan en heeft een vermogen van 1000 W. Wat is het vermogen na 2 uur?
A
2000 W
B
2 kWh
C
1,0 kW
D
1000 kWh
Slide 41 - Quiz
Bereken het vermogen van het lampje
A
P = 6 A
B
P = 12,5 W
C
P = 6 W
D
P = 24 W
Slide 42 - Quiz
Wat is het vermogen?
A
230 Volt
B
0,3 Ampere
C
9 Volt
D
6 Watt
Slide 43 - Quiz
Het symbool van vermogen is ........ en de eenheid van vermogen is .........
A
P en W
B
U en V
C
I en A
D
P en mA
Slide 44 - Quiz
Bereken het energieverbruik van een ledlamp die 10 uur lang aanstaat. (aangesloten op het lichtnet) Er vloeit 20 mA door de lamp.
A
0,046 kWh
B
46 kWh
C
460 kWh
D
0,46 kWh
Slide 45 - Quiz
Een ledlamp van 10W staat 2 minuten aan. Wat is het energieverbruik?
A
20 J
B
120 J
C
1200 J
D
5 J
Slide 46 - Quiz
Een gloeilamp met een vermogen van 60 W brandt 10 uur. Wat is het energieverbruik?
A
6 kWh
B
600 kWh
C
2.160.000 J
D
36000 J
Slide 47 - Quiz
Er branden van 7 tot 11 drie lampen van 5W een computer van 245W. Wat is het energieverbruik?
A
1 kWh
B
250 W
C
240 W
D
0,25 kW
Slide 48 - Quiz
Energieverbruik = vermogen x tijd. Een wasmachine van 1200 W staat 1uur en 30min aan. Bereken het energieverbruik in kWh.
A
Energieverbruik =
1,2 x 5400 = 6480 kWh
B
Energieverbruik =
1200 x 1,5 = 1800 kWh
C
Energieverbruik =
1,2 x 1,5 = 1,8 kWh
D
Energieverbruik =
1200 x 5400 = 6480 000 kWh
Slide 49 - Quiz
Wat is de formule om het energieverbruik te berekenen?
A
E = P : t
B
E = t : P
C
E = P x t
Slide 50 - Quiz
Een gloeilamp is aangesloten op een spanning van 230 V. Door de lamp loopt een stroomsterkte van 0,5 A. De lamp brandt 10 uur. Wat is het energieverbruik?