Woordsoorten

Woordsoorten
Woordsoorten
1 / 36
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Woordsoorten
Woordsoorten

Slide 1 - Slide

Doel van de les
Aan het eind van de les kunnen wij de onderstaande woordsoorten benoemen in een zin.
1. Zelfstandige naamwoorden
2. Bijvoeglijke naamwoorden
3. Werkwoorden
4. Voorzetsels
5. Lidwoorden
6. Voegwoorden
7. Telwoorden
8. Bijwoorden
9. Andere voornaamwoorden
(persoonlijk, wederkerend, aanwijzend, bezittelijk, vragend)


Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

ZELFSTANDIG NAAMWOORD

Woorden voor:



mensen

dieren

planten/natuurverschijnselen

dingen/gevoel

(eigen) namen

aardrijkskundige namen / plaatsnamen

Slide 4 - Slide

ZELFSTANDIG NAAMWOORD





- bij een zelfstandig naamwoord kun je vaak een lidwoord ervoor zetten. 


(de klas, een boek, het paard)


(Nederland, Piet, wolken, gras)

Slide 5 - Slide

Zelfstandig naamwoord

Slide 6 - Mind map

BIJVOEGLIJK NAAMWOORD

- vertelt meer over een zelfstandig naamwoord


- het spannende boek

- een spannend boek

- het boek is spannend

Slide 7 - Slide

voorbeelden 
Een grijze auto.
De laptop is nieuw.
Het groene gras groeit hard.
Wat een fantastisch compliment.

Slide 8 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Mind map

WERKWOORD

- werkwoorden = doe-woorden

- zegt wat iets of iemand doet


Ik loop naar huis

Jij fiets naar school

Wij gaan naar voetbaltraining





Slide 10 - Slide

Werkwoorden

Slide 11 - Mind map

VOORZETSEL

onder (de kooi), boven (de kooi), door (de kooi), naast(de kooi), van (de kooi), om (de kooi), in

tijdens (de vergadering), na (de vergadering), sinds (de vergadering)

waar
(... de kooi) in, op, achter, voor, naast, boven, onder... 
wanneer
ik appte tijdens de les, ik heb morgen om tien uur een afspraak, vanaf vandaag geldt het nieuwe rooster...

Slide 12 - Slide

Voorzetsels

Slide 13 - Mind map

Lidwoord
Zelfst. naamw.
Werkwoord
Bijvoeglijk naamw.
Voorzetsel
De
hond
loopt
naar
het
grote
veld.

Slide 14 - Drag question

Lidwoorden
De, het, een

De hond
Een vogel
Het huisje

Slide 15 - Slide

De jongen fietst naar school.

fietst is een ...
A
Zelfstandig naamwoord
B
Werkwoord
C
Lidwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Quiz

De grote ballon vliegt door de lucht.

grote is een ...
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Voorzetsel

Slide 17 - Quiz

Vorige week heb ik een toets voor Nederlands gemaakt.
toets is een ...
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Bijwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Werkwoord

Slide 18 - Quiz

Voegwoorden
Verbindingswoorden, verbinden twee of meer zinnen met elkaar. 

Oma pakt de theekopjes, terwijl opa de koekjes pakt.
De man gaat kijken bij de tenniswedstrijd, hoewel hij niet van tennis houdt.

Slide 19 - Slide

Telwoorden
Met een telwoord wordt een aantal aangeduid. 

Er kwamen honderden mensen naar de voorstelling.
Er stonden drie mensen in de rij van de kassa.


Slide 20 - Slide

Bijwoorden
Zegt iets over een ander woord in de zin.

Piet snurkt zacht. (ww)
De jongen viel ontzettend hard. (ander bijwoord)
Zij zaten allemaal buiten

Slide 21 - Slide

Andere voornaamwoorden
Persoonlijk voornaamwoord: verwijst naar een persoon, dier of ding zonder ze bij naam te noemen.

Dirk heeft zijn atlas aan mij uitgeleerd.
Eva trakteert ons op iets lekkers.
Ik zou graag meer willen weten over die burgeroorlog.

Slide 22 - Slide

Andere voornaamwoorden
Bezittelijk voornaamwoord: geeft een bezit aan

Laten we onze overwinning vieren.
Heb je je boek al uitgelezen?
Hij luistert naar mijn spreekbeurt.

Slide 23 - Slide

Andere voornaamwoorden
Wederkerend voornaamwoord: verwijst terug naar het onderwerp

Zij zetten zich in voor het klimaat.
Ik heb me vergist in de tijd.


Slide 24 - Slide

Andere voornaamwoorden
Vragend voornaamwoord: wie, wat, welke, wat voor (een)
Staan vaak aan het begin van de zin. 

Welke wereldoorlog duurde het langst?
Wie komen er vanavond op je verjaardag?

Slide 25 - Slide

Andere voornaamwoorden
Aanwijzend voornaamwoord: geven aan wie of wat je bedoeld
Die, deze, dit, dat

Hoorden jullie die explosie ook?
Heb jij dat boek ook gelezen?
Wie heeft deze taart gebakken?

Slide 26 - Slide

Er kwamen tien kinderen op het feestje van Ella.
tien is een ...
A
Voegwoord
B
Telwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijwoord

Slide 27 - Quiz

Wij hebben ons vergist.

ons is een ...
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
wederkerend voornaamwoord

Slide 28 - Quiz

Heb jij mijn boek al uitgelezen?

mijn is een ...
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 29 - Quiz

Hij is een bijzonder aardige jongen

Wat is het bijwoord in de zin?
A
Hij
B
bijzonder
C
aardige
D
jongen

Slide 30 - Quiz

Welke woordsoort is onderstreept?
Voor het volgende proefwerk zullen we beter moeten leren.
________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 31 - Quiz

Welke woordsoort is onderstreept?
De resultaten van de toets waren niet erg hoog.
____
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 32 - Quiz

Welke woordsoort is onderstreept?
Deze moeilijke toets had ook erg veel vragen.
____________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 33 - Quiz

Lotte pakt het winkelwagentje, terwijl Lars al naar binnen loopt.
Welk woord is het voegwoord
A
al
B
loopt
C
terwijl
D
het

Slide 34 - Quiz

Ik woon in een rijtjeshuis.
Welk woord is het persoonlijk voornaamwoord?
A
Ik woon
B
Een rijtjeshuis
C
Ik
D
in

Slide 35 - Quiz

Wie heeft die wedstrijd verloren?

Welk woord is het aanwijzend vnw?
A
Wie
B
wedstrijd
C
die
D
heeft

Slide 36 - Quiz