zinsdelen
1 / 11
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
De persoonsvorm is altijd een...
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel
Slide 2 - Quiz
Ik vind wiskunde een moeilijk vak
pv =
pv =
A
ik
B
vind
C
vak
D
moeilijk
Slide 3 - Quiz
Wie heeft de voetbalwedstrijd gewonnen?
pv =
pv =
A
gewonnen
B
wie
C
heeft
D
de
Slide 4 - Quiz
Verdeel in zinsdelen
De kleine jongen uit groep 8 gaat naar de brugklas.
De kleine jongen uit groep 8 gaat naar de brugklas.
A
De/ kleine/jongen/uit groep 8/ gaat/ naar de brugklas.
B
De kleine jongen/ uit groep 8 / gaat/ naar de brugklas.
C
De kleine jongen uit groep 8 / gaat/ naar de brugklas.
D
De kleine jongen/ uit/ groep / 8/ gaat/ naar de brugklas
Slide 5 - Quiz
Zet streepjes tussen de zinsdelen:
Wij gaan volgende week naar het Rijksmuseum.
Wij gaan volgende week naar het Rijksmuseum.
Slide 6 - Open question
Wat is het onderwerp van deze zin?
Wij gaan volgende week naar het Rijksmuseum.
Wij gaan volgende week naar het Rijksmuseum.
Slide 7 - Open question
Zet streepjes tussen de zinsdelen:
Mijn oma bakt vanavond een taart.
Mijn oma bakt vanavond een taart.
Slide 8 - Open question
Wat is het lijdend voorwerp van deze zin?
Mijn oma bakt vanavond een taart.
Mijn oma bakt vanavond een taart.
Slide 9 - Open question
Verdeel in zinsdelen:
Ik schenk een glas water voor jou in.
Ik schenk een glas water voor jou in.
A
Ik schenk | een glas water |voor jou | in
B
Ik | schenk | een glas | water |voor jou in
C
Ik | schenk |een glas water | voor jou | in
D
Ik | schenk |een glas water | voor jou in
Slide 10 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp van deze zin?
Ik schenk een glas water voor jou in.
Ik schenk een glas water voor jou in.
