Fictie begrippen toepassen bij verhaal OFF -Piste Verhaalanalyse

Begrippen verhaalanalyse
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Begrippen verhaalanalyse

Slide 1 - Slide

Vandaag
  1. Herhalen begrippen fictie
  2. Oefenen met fictie begrippen Verhaal 'Off- piste

Slide 2 - Slide

Even opfrissen!

Slide 3 - Slide

Wat betekent genre?
A
je schamen
B
verhaalsoort
C
generatie
D
perspectief

Slide 4 - Quiz

Wat betekent fictie?
A
verzonnen teksten
B
zakelijke teksten

Slide 5 - Quiz

Welke verhaalsoort hoort niet bij genres ?
A
sprookje
B
thriller
C
corona-nieuwsbrief
D
horror

Slide 6 - Quiz

Wat hoort niet bij non-fictie?
A
krantenartikel
B
column
C
weerbericht
D
realistisch verhaal

Slide 7 - Quiz

Blok 3 PERSONAGES

  1. Hoofdpersonen
  2. Bijpersonen  (helper - tegenstander)
  3. Figuranten

Slide 8 - Slide

HOOFDPERSOON
- Je weet wat hij denkt, doet en voelt: round character
- Je beleeft het verhaal (grotendeels) vanuit de hoofdpersoon
- De hoofdpersoon heeft een probleem of opdracht
- Doel: het probleem oplossen of de opdracht volbrengen.

Slide 9 - Slide

BIJPERSONEN
  • Helper of tegenstander
  • Je leert bijpersonen oppervlakkig kennen - flat character
  • De rol van helper/tegenstander kan wisselen in het verhaal
  • Figuranten - kleuren het verhaal, voegen niets toe aan het verhaal.

Slide 10 - Slide

Beschrijven personages
  • Uiterlijk (lengte/kleding/huidskleur/kapsel/enz.)
  • Geslacht/leeftijd/gezondheid/achtergrond/werk/school
  • Karaktereigenschappen (aardig/egoïstisch/onzeker/verwaand, zie verder blz. 134)
  • Relaties (vrienden/collega's/klasgenoten/liefdesrelaties

Slide 11 - Slide

Beschrijving personages 2
- Je geeft feitelijke informatie over de personages
- Je geeft je mening: vind je ze sympathiek of niet en leg uit.

Slide 12 - Slide

Hoe noem je een hoofdpersoon?
A
round character
B
flat character

Slide 13 - Quiz

Geef een paar karaktereigenschapen

Slide 14 - Open question

Wat kom je te weten over een hoofdpersoon?
A
Is hij/zij een helper of tegenstander?
B
Wat hij/zij denkt, doet en niet doet.
C
Wat hij/zij denkt, doet, voelt, karakter/uiterlijk/rela-ties/ belanrijke kenmerken
D
Wat hij/zij allemaal meemaakt

Slide 15 - Quiz

Begrippen
  • Spanning
  • Ruimte 
  • Sfeer
  • Thema en moraal

Slide 16 - Slide

Spanning
  • Situatie  of omgeving
  • Open plekken
  • Onverwachte draai
  • Vermoeden van afloop
  • Uitstel ontknoping
  • Informatievoorsprong
  • Cliffhanger

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

Ruimte
1 Alle plaatsen die in verhaal voorkomen
2 Binnen of buiten
3 Ook het weer, geluiden en geuren
4 Functie: oproepen sfeer

Slide 19 - Slide

Thema en moraal
  • Thema: in een paar zeggen waar het verhaal over gaat, bijv. eenzaamheid, door het vuur gaan voor je vrienden
  • Moraal: een wijze les, bijv. oordeel niet te snel over iemand

Slide 20 - Slide

Begrippen: Tijd / perspectief / Begin en einde 

Slide 21 - Slide

Wat hoort allemaal bij 'tijd' (1)
  1. De tijd waarin het verhaal zich afspeelt, bijv. de middeleeuwen
  2. Vertelde tijd: hoeveel tijd er in het verhaal voorbijgaat, bijv. een paar dagen, een jaar, één dag
  3. Verteltijd: het aantal blz. dat de schrijver nodig heeft om het verhaal te vertellen

Slide 22 - Slide

Wat hoort allemaal bij 'tijd' (2)
  1. Chronologisch: de gebeurtenissen worden verteld in de volgorde waarin ze gebeurd zijn
  2. Terugverwijzing: een personage denkt aan of zegt iets over wat vroeger/eerder gebeurde. Vaak in een paar woorden/zinnen.
  3. Vooruitwijzing: er wordt iets gezegd over wat later zal gebeuren of wat personage hoopt of waar hij bang voor is

Slide 23 - Slide

Wat hoort allemaal bij tijd (3)
  1. Flashback: het hele verhaal gaat zelf terug in de tijd. Dit wordt uitgebreider beschreven. De volgorde van de gebeurtenissen wordt echt onderbroken.
  2. Flashforward: hetzelfde, maar dan vooruit in de tijd
  3. Bij Flashbacks en flashformwards is een verhaal niet-chronologisch.
FUNCTIE: spanning / meer info over het personage

Slide 24 - Slide

Vertelperspectief
  1. Ik-vertelperspectief: je beleeft het verhaal door de ogen van de 'ik-figuur'. Er staat letterlijk 'ik'.
  2. Personaal perspectief: je beleeft het verhaal door de ogen van een hij/zij-figuur. Er staat telkens hij of zij.
  3. Alwetende verteller: deze weet alles en geeft commentaar op de gebeurtenissen.
  4. Wisselend perspectief: de personages wisselen elkaar af

Slide 25 - Slide

Verhaaleinde en verhaalbegin
  1. Begin: inleiding / midden in de gebeurtenissen / achteraf verteld (soms proloog: voorwoord)
  2. Einde: gesloten (al je vragen zijn beantwoord) / open (de afloop wordt niet verteld en je hebt niet op alle vragen antwoord gekregen) (soms epiloog: nawoord)

Slide 26 - Slide

OPDRACHT  
  • Lees het verhaal 'Off- piste
  • Zoek in het verhaal naar informatie over de begrippen die we hiervoor behandeld hebben.
  • Noteer op een kladblaadje waar je de informatie kunt vinden
  • Schrijf vervolgens alles op wat je maar kunt vertellen over de begrippen.


Slide 27 - Slide