Test

1) Welke producten vul je bij volgens het fifo-systeem?
A
Kipfilet
B
diepvriesgroente
C
toiletpapier
D
batterijen
1 / 36
next
Slide 1: Quiz
EconomieMBOStudiejaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

1) Welke producten vul je bij volgens het fifo-systeem?
A
Kipfilet
B
diepvriesgroente
C
toiletpapier
D
batterijen

Slide 1 - Quiz

2) Een klant moet € 5,15 betalen.
Hij betaalt met € 10,00.
Je vraagt de klant geld bij en geeft de klant een munt van € 5,00 terug.

Hoeveel geld heb je de klant bij gevraagd?
A
€ 0,15
B
€ 0,85
C
€ 1,15
D
€ 1,85

Slide 2 - Quiz

3) Wat wordt bedoeld met de routing in een winkel?

Slide 3 - Open question

4) Een winkelier zegt: "Deze artikelpresentatie heeft een hoge attentiewaarde".

Wat betekent dit?
A
dat de artikelpresentatie een dure uitstraling heeft
B
dat de artikelpresentatie hoog opgebouwd is
C
dat de artikelpresentatie de aandacht trekt
D
dat de artikelpresentatie diefstalgevoelig is

Slide 4 - Quiz

5) Wat hoort NIET bij de commerciële presentatie van een bedrijf?
A
Het ontwerp van het logo.
B
Promotiemateriaal
C
De productprijzen
D
Het interieur

Slide 5 - Quiz

6) Wat betekent het spiegelen van een schap?
A
Wat betekent het spiegelen van een schap?
B
Je zet de producten gespiegeld op elkaar in het schap.
C
Je zet de producten tegenover elkaar in het schap.

Slide 6 - Quiz

7) In veel winkels hangen spiegels waarmee je ver de winkel in kunt kijken.
Waarvoor zijn die spiegels bedoeld?
A
Dat helpt de klant om de brandpunten te zien.
B
Dat maakt de commerciële presentatie beter.
C
Dat is bedoeld als diefstalpreventie.
D
Dat is bedoeld om verkoopzwakke zones te voorkomen.

Slide 7 - Quiz

8) Hoeveel uur werk je als je fulltime werkt?
A
28
B
32
C
20
D
40

Slide 8 - Quiz

9) Wat is het verschil tussen een een tijdelijke of een vaste artikelpresentatie?

Slide 9 - Open question

10) Wat is het verschil tussen niet-criminele derving en criminele derving?

Slide 10 - Open question

11) Wat is een klantvriendelijke houding van een verkoper?
Let op! Twee antwoorden zijn juist.
A
Een klant die een vraag heeft doorverwijzen naar je collega.
B
Een klant die binnenkomt begroeten.
C
Een klant bij de kassa te veel geld teruggeven.
D
Een klant vragen of je hem kunt helpen als hij om zich heen kijkt.

Slide 11 - Quiz

12) Je bent het visitekaartje van het bedrijf. Wat wordt hiermee bedoeld?
A
Je bent het eerste aanspreekpunt voor werknemers van het bedrijf.
B
Je bent het eerste aanspreekpunt voor klanten van het bedrijf.
C
Je deelt visitekaartjes uit aan de klanten.
D
Je staat met foto en functie op het visitekaartje van het bedrijf.

Slide 12 - Quiz

13) Hoe noem je het juiste moment om als verkoper een klant te gaan helpen?
A
verkoopgesprek
B
klantenbinding
C
inspringmoment
D
koopmotief

Slide 13 - Quiz

14) Marsha is gevallen en heeft een groot gat in haar zwarte broek. Bij C&A vindt zij een mooie nieuwe zwarte broek. Zij besluit de broek te kopen.

Hoe noem je de reden van haar aankoop?
A
koopsituatie
B
koopkracht
C
koopmotief
D
koopgedrag

Slide 14 - Quiz

15) Sommige winkels hebben een speelhoekje ingericht voor de kinderen van klanten.

Waarom doen winkels dit?
A
om garantie te bieden aan de klant
B
om afleiding te bieden aan de klant
C
om gezelligheid te bieden aan de klant
D
om service te bieden aan de klant

Slide 15 - Quiz

16) Sarah werkt in een boekenzaak. Een klant komt een boek bij haar afrekenen.
Sarah vraagt aan de klant: "Wilt u er misschien ook een boekenlegger van € 1,00 bij kopen? Ze zijn nu in de aanbieding, want normaal kosten ze € 1,95."

Hoe noem je de actie die Sarah verricht?
A
Ze biedt de klant garantie aan
B
Ze doet aan bijverkoop
C
Ze maakt reclame
D
Ze doet aan partyselling

Slide 16 - Quiz

17) Welke producten vallen onder bijverkoop in een schoenenwinkel?


A
pantoffels
B
veters
C
impregneermiddel
D
rubberlaarzen

Slide 17 - Quiz

18) Noteer 3 dingen die bij belangrijk zijn bij goed personeel.

Slide 18 - Open question

19) Van je leidinggevende moet je iedere klant begroeten zodra hij binnenkomt.
Ook vraagt je leidinggevende om regelmatig even bij de klant langs te lopen en te vragen of je kunt helpen.
Je leidinggevende vraagt dit om twee redenen.
Eén van die redenen is servicegerichtheid. Wat is de andere reden?
A
doelgerichtheid
B
nauwkeurigheid
C
diefstalpreventie
D
registratiefunctie

Slide 19 - Quiz

20) Wanneer levert een schoenwinkel service?
A
als de winkel een paar schoenen omruilt binnen de garantieperiode
B
als de winkel een kapotte schoen terugneemt buiten de garantieperiode
C
als de winkel de prijs van een paar schoenen verlaagt
D
als de winkel veters meegeeft bij een paar schoenen

Slide 20 - Quiz

21) Wat is een A2-locatie?
A
Een bedrijventerrein buiten de stad.
B
Naast een andere winkel aan de rand van de stad.
C
Bij een parkeerplaats aan de rand van het centrum.
D
In de drukke winkelstraat in het centrum.

Slide 21 - Quiz

22) Waar moet je over nadenken als je een goede vestigingsplaats voor je bedrijf zoekt?
A
Winkelmeubilair, verlichting en decoratiemateriaal
B
Hoe groot het magazijn moet zijn dat je nodig hebt.
C
Hoe je je artikelen moet prijzen.

Slide 22 - Quiz

23) Een tandarts heeft een groter verzorgingsgebied dan een bakker.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 23 - Quiz

24) Wat hoort bij directe distributie?
A
de goederen gaan vanuit de fabriek naar de winkel.
B
de goederen gaan van de fabriek naar de winkel en vanuit de winkel naar de klant.
C
de goederen gaan van de afdeling productie naar de afdeling verkoop.
D
de goederen gaan vanuit de fabriek naar de consument.

Slide 24 - Quiz

25) Welk distributiekanaal is juist?
A
veiling – aardbeienkweker - winkel – groothandel - consument.
B
aardbeienkweker – veiling – winkel – groothandel - consument.
C
veiling - aardbeienkweker - groothandel – winkel - consument.
D
aardbeienkweker – veiling – groothandel – winkel - consument.

Slide 25 - Quiz

26) Wat hoort bij het imago van een bedrijf?
A
Een bedrijf verkoopt luxe artikelen van hoge kwaliteit.
B
Een bedrijf heeft gedimd licht en draait lounge muziek.
C
Een bedrijf belt een klant altijd na om te vragen of het product goed bevalt.
D
Een bedrijf heeft geen idee wie zijn concurrenten zijn.

Slide 26 - Quiz

27) Wat is een Retail formule?

Slide 27 - Open question

28) In een bestaand winkelpand zit een tijdelijke winkel die producten die in de uitverkoop zijn verkoopt.
Waar is dit een voorbeeld van?
A
Speciaalzaak
B
Warenhuis
C
Pop-upstore
D
Discounter

Slide 28 - Quiz

29) Wat is doelgroepsegmentatie?

Slide 29 - Open question

30) Een kassa heeft verschillende sleutels. De chef en de hoofdkassière hebben een sleutel om een fout te herstellen. Welke sleutel hoort NIET bij een kassa?
A
Sleutel om de kassa aan te zetten
B
X-sleutel
C
Y-sleutel
D
Z-sleutel

Slide 30 - Quiz

31) Wat is de functie van een geldklip?
A
bescherming tegen een greep in de kassa.
B
klem om de munten van de bankbiljetten te scheiden.
C
klem om het biljet van de klant tijdelijk vast te schuiven.
D
scheidingsvak voor de verschillende soorten bankbiljetten.

Slide 31 - Quiz

32) Je slaat per ongeluk het verkeerde artikel aan op de kassa.

Met welke knop op de kassa herstel je dit?
A
Cleartoets
B
Mintoets
C
Retourentoets
D
Subtotaaltoets

Slide 32 - Quiz

33) Met welke toets op de kassa bereken je het bedrag dat de klant moet betalen?
A
totaaltoets
B
cijfertoets
C
functietoets
D
groepentoets

Slide 33 - Quiz

34) Wat kan een reden zijn om een klant bij te laten betalen bij het afrekenen?

A
Zo min mogelijk munten teruggeven
B
Een klant kan vaak alleen pinnen
C
Gepast betalen lukt vaak niet
D
Vanwege de afronding van de eurocent

Slide 34 - Quiz

35) Van je leidinggevende moet jij de massastart invullen. De kassalade bevat:
13 briefjes van € 50,-.
7 briefjes van € 20,-.
19 briefjes van € 10,-.
9 briefjes van € 5,-.
23 munten van €. 2,-.
17 munten van € 1,-.

Bereken het totaalbedrag dat je invult op de kassastaat.
A
€ 908,-
B
€ 988,-
C
€ 1.088,-
D
€ 1.108,-

Slide 35 - Quiz

Einde

Slide 36 - Slide