Ontleden

• Engels
• MBO
• Studiejaar 1

Extra uitleg ontleden

Hoe deze les werkt

Je kunt alle informatie nog een keer rustig doorlezen

Ook staan er filmpjes in die de stof net even anders uitleggen

Er zijn extra oefeningen die je kunt maken

De laatste slide bevat links naar nog meer oefen materiaal

Elk nieuw onderwerp begint met een gele slide.

Onderwerpen

Het onderwerp in de zin vinden

Werkwoorden in de zin vinden

Zelfstandige naamwoorden in de zin vinden

Bijvoeglijke naamwoorden in de zin vinden

Bijwoorden in de zin vinden

Onderwerp in de zin vinden

Onderwerp

Het onderwerp in de zin is degene die de werkwoorden uitvoert. 

In het Engels staat het onderwerp vaak voorin de zin.

Elk onderwerp kan je terugleiden naar:

ik (I), jij (you), hij (he), zij (she), het (it), wij (we), jullie (you), zij (they)

Onderwerp - herkennen

I had a dream about eating soup

In deze zin is het onderwerp makkelijk te vinden. 

Het staat vooraan in de zin en is een van de standaardvormen.

Het ondewerp is "I".

Onderwerp - herkennen

My brother's son has a cuddly toy.

In deze zin is het ondewerp niet een van de standaard vormen, dus je moet gaan denken.

Stel jezelf de vraag: Wie of wat "has a cuddly toy"?

Antwoord: My brother's son

Dan moet je deze terug herleiden naar een standaard vorm.

Dus is "my brother's son" I, you, he/she/it, we, you of they?

In dit geval is het : he. (son = zoon) 

She/He/It

We

They

My colleague

My colleagues

My friends and me

My family

Fish in the ocean

The dentist

Uitleg vragen

Bij de volgende vragen moet je antwoorden wat het onderwerp is in de standaardvorm.

Jamie and Sarah finished their work

1. She/he/it
2. We
3. They
4. You

The detective pulled down the brim of his hat and walked home.

1. She/he/it
2. We
3. They
4. You

Henry loves to eat strawberries from his own garden.

1. She/he/it
2. We
3. They
4. You

My dog has not bitten anyone

1. She/he/it
2. We
3. They
4. You

The pack of wolves howled at the moon

1. She/he/it
2. We
3. They
4. You

Some of my classmates can't go on their workplacement yet

1. She/he/it
2. We
3. They
4. You

Everyone in my office got the flu

1. She/he/it
2. We
3. They
4. You