1. Welke zinnen zijn samengesteld? Zet daar een kruisje voor: zet dubbele zinsdeelstrepen (//)
2. Maak daarna opdracht 1 in je werkboek.
3.Klaar? kom een nakijkblad ophalen bij je docent en kijk na.
4. Maak opdracht 2d, je maakt een foto van je score in LessonUp.
Je hebt dit in de les af!
Slide 8 - Slide
Maak een foto van de tabel bij 2d Lukt dat niet? typ dan het aantal fouten per onderdeel
Slide 9 - Open question
Les 2
Slide 10 - Slide
6.2 grammatica
Zinsdelen
Slide 11 - Slide
Pak je leesboek Leg je spullen klaar
telefoon
in je tas Laptop/Ipad dicht
Slide 12 - Slide
kijk na
kijk opdracht 1 na met het nakijkblad en schrijf op de achterkant hoeveel fouten je hebt gemaakt per onderdeel (zie 2d in je boek) Zet je naam er op!
Slide 13 - Slide
Leerdoelen: je weet waar je moeite mee hebt door het maken van opdr 1. Let goed op bij deze uitleg
Je kunt:
- zinsdelen benoemen:
persoonsvorm
werkwoordelijk gezegde
onderwerp
naamwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
Slide 14 - Slide
Herhaling zinsdelen(zie stappenplan studiewijzer)
PV
Zinsdelen
WG/NG
O
LV
MV
BWB
Slide 15 - Slide
Persoonsvorm (raar woord..)
- Maak de zin vragend persoonsvorm staat vooraan. OF
Verander de zin van tijd tt vt
- Zet ook een streep onder de PV
Slide 16 - Slide
Zinsdelen
Bekijk welke woorden je voor de persoonsvorm kunt zetten.
Dit is een zinsdeel.
Is het een samengestelde zin? zet eerst een dubbele zinsdeelstreep tussen de zinnen en ontleed dan elke zin apart
Waarom moet je dit kunnen?
Slide 17 - Slide
Werkwoordelijk gezegde (WG)
PV + alle andere werkwoorden in de zin
Dit gaan we samen met het naamwoordelijk gezegde even oefenen.
Slide 18 - Slide
oefenen
1. Maak groepjes van 4 personen
2. Leg de kaartjes in twee rijen.
3. Bedenk goed waarom je deze twee rijen maakt.
Je moet dit kunnen uitleggen.
Slide 19 - Slide
wat is nu eigenlijk het verschil tussen wwg en nwg?
Het naamwoordelijk gezegde is hartstikke makkelijk. Vergeet dat gekke rijtje met koppelwerkwoorden, vergeet de term "naamwoord," het verschil tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde is alleen maar het verschil tussen doen en zijn. Werkwoordelijk gezegde is wat het ond. doet
naamwoordelijk gezegde is wat het ond. is.
Slide 20 - Slide
oefenen
Maak opdracht 3 van 6.2 in je werkboek.
Als je het verschil tussen het nwg en wwg nog lastig vindt, kun je ook eerst het filmpje op de volgende pagina bekijken.
Slide 21 - Slide
Slide 22 - Video
Naamwoordelijk gezegde (NG)
Bestaat uit 2 delen:
- Werkwoordelijk deel
KWW zijn, worden, blijven opdracht 3 bespreken
- Naamwoordelijk deel BN of ZN zegt iets over het O
Slide 23 - Slide
Herhalen: Onderwerp (O)
Wie/wat + WG
Dit is degene die iets doet in de zin.
Slide 24 - Slide
werkwoorden
zelfstandig werkwoord
koppelwerkwoord
(hulpwerkwoord)
Slide 25 - Slide
zelfstandig werkwoord
Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in een zin en geeft altijd een handeling (actie) aan.
Het zelfstandig werkwoord is voor de betekenis van een zin onmisbaar. Als je het weg zou laten in een zin, blijft een zin over die niet te begrijpen is.
Slide 26 - Slide
koppelwerkwoord
Een koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan het naamwoordelijk deel.
Er zijn 9 koppelwerkwoorden:
ZWaBBeLS + heten, (dunken) en voorkomen
Slide 27 - Slide
Lijdend voorwerp (LV)
Wie/wat + WG + O
Dit is degene die iets ondergaat in de zin.
- Alleen een zin met WG kan een LVhebben
-LV begint nooit met een VZ
Slide 28 - Slide
oefenen
Maak van 6.2 opdracht 5 en 6 in je werkboek
Maak daarna opdr. 5 en 6 van 6.2 = huiswerk
Slide 29 - Slide
nakijken
we kijken na opdracht 6 d t/m j van 6.2
Slide 30 - Slide
Meewerkend voorwerp (MV)
Aan wie/voor wie + WG + 0 (+LV)
Deze persoon heb je nodig in de zin.
Een meewerkend voorwerp kan in een zin staan, maar dat hoeft niet. Er staat altijd maar maximaal één meewerkend voorwerp (mv) in een zin.
Let op: Het voorzetsel 'aan' of 'voor' kan bijna altijd worden weggelaten of toegevoegd bij het meewerkend voorwerp.
Slide 31 - Slide
Bijwoordelijke bepaling (BWB)
‘Alles wat overblijft’
- Wanneer? Waar? Hoe? Waarom? Waardoor? Waarmee?
- Geven extra informatie
- Beginnen vaak (niet altijd) met een voorzetsel
Slide 32 - Slide
huiswerk
In de les werk je aan 6.2 opdracht 4 (verder aanvullen met lv/mv en bwb), 7,8 en 9.
Klaar? Ga lezen in je leesboek voor de boekopdracht.
Slide 33 - Slide
Leg je lesboek open bij opdr 4 van 6.2 (102)
Pak je leesboek Leg je spullen klaar
telefoon
in je tas Laptop/Ipad dicht
Slide 34 - Slide
Samengestelde zinnen
- Bestaan uit 2 of meer enkelvoudige zinnen dus meerdere PV's
Zet || tussen de zinnen
Slide 35 - Slide
Hoofdzin (HZ)
- O en PV staan naast elkaar
- PV staat op de 1e of 2e plek in de zin
Bijzin (BZ) tip: gebruik het woord 'niet'
- O en PV staan uit elkaar (of je kunt ze uit elkaar halen)
- PV staat op de laatste of een na laatste plaats in de zin.
Slide 36 - Slide
Hoofdzin of bijzin?
De leraar klapte in zijn handen toen het tijd was om te beginnen.
A
Hoofdzin
B
Bijzin
Slide 37 - Quiz
Hoofdzin of bijzin?
Dave heeft geen zin om hard te lopen, omdat hij een zware tas bij zich had.
heeft.
A
Hoofdzin
B
Bijzin
Slide 38 - Quiz
Maken
6.2 opdracht 21 en 22 (digitaal)
Slide 39 - Slide
Slide 40 - Slide
Slide 41 - Slide
(af)maken
Maak af opdracht 7,8 en 9
Je hebt dan dus af: 6.2 opdr. 3,4,5,6,7,8,9
Klaar?:Heb je dit niet af dan werk je dit bij anders ga je stillezen