This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
8.3 Kracht en Beweging
Slide 2 - Slide
Hoe ontstaat beweging?
Voor beweging heb je kracht nodig.
Bij de wielrenner Stefan Haas is dat spierkracht.
Slide 3 - Slide
Ontstaan van beweging
- Spierkracht
- Zwaartekracht
- Waterkracht
- Windkracht
- Motorkracht
- Veerkracht
Slide 4 - Slide
Tegenwerkende krachten
Als je fietst, merk je dat de luchtweerstand je afremt. Je voelt deze weerstand als tegenwind.
Hoe sneller je fietst, hoe groter de luchtweerstand.
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Video
Rolweerstand
Ook de rolweerstand van je wielen remt je af. De rolweerstand is groot op een ruwe ondergrond zoals een grindpad of zand.
Slide 7 - Slide
Wrijvingskrachten
Luchtweerstand en rolweerstand zijn wrijvingskrachten.
Ze werken een beweging tegen.
Slide 8 - Slide
Een aerodynamische vorm zorgt er voor dat je minder last hebt van luchtweertstand.
Slide 9 - Slide
Aerodynamica
Aerodynamica heeft te maken met een de vorm van een voorwerp. Een hoekige vorm heeft een grote luchtweerstand en dus een slechte aerodynamica. Een afgeronde vorm heeft een kleine luchtweerstand en dus een goede aerodynamica.
Aerodynamica van auto's wordt getest in een windtunnel met rook. Aan de vorm van de rook in de wind kun je zien hoe goed de wind langs een auto stroomt.
Slide 10 - Slide
Filmpje
Nu zie je een filmpje waarin Formule 1 coureur Lewis Hamilton een bezoekje brengt aan een Mercedes fabriek.
Hij staat in de windtunnel naast een auto die getest wordt.
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Video
Versnellen of vertragen
Als je meer spierkracht gebruikt dan de weerstand, ga je sneller. Als je minder spierkracht gebruikt dan de weerstand, ga je langzamer.
Bekijk het volgende plaatje.
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Snelheid?
Snelheid geef je aan in kilometer per uur of meter per seconde.
Slide 15 - Slide
Gemiddelde snelheid
De gemiddelde snelheid kun je berekenen.
Je doet dan afstand delen door tijd. Hier gebruiken we een formule voor met een aantal grootheden en eenheden.
Afstand: s
Tijd: t
Snelheid: V
snelheid=tijdafstand
s=tV
Slide 16 - Slide
Welk symbool gebruik je voor de grootheid afstand?
A
s
B
V
C
t
Slide 17 - Quiz
Welk symbool gebruik je voor de grootheid tijd?
A
s
B
V
C
t
D
A
Slide 18 - Quiz
Welke symbool gebruik je voor de grootheid snelheid?
A
s
B
V
C
t
D
A
Slide 19 - Quiz
Wat betekent gemiddelde snelheid?
A
Dat het de werkelijke snelheid is op het moment zelf.
B
Dat het een snelheid is die gerekend is over een bepaalde afstand en tijd.
Slide 20 - Quiz
Wat is de formule om gemiddelde snelheid te berekenen
A
snelheid =afstand : tijd
B
snelheid = tijd : afstand
C
tijd = snelheid x afstand
Slide 21 - Quiz
Slide 22 - Slide
Henk fietst 40 kilometer in 2,5 uur. Wat was zijn gemiddelde snelheid?
A
16 km/h
B
20 km/h
C
18 km/h
D
14 km/h
Slide 23 - Quiz
Let op!
Soms moet je even omrekenen om alle eenheden gelijk te krijgen.
Bijvoorbeeld:
Ik fiets 20 km/h voor 30 minuten. Wat is mijn gemiddelde snelheid?
Dan moet je de 30 minuten eerst naar uren omrekenen
Slide 24 - Slide
Gelijk maken
In de volgende vraag moet je dus gelijk gaan maken.
Je gaat minuten vergelijken met seconden, dan moet je eerst de minuten terugrekenen naar seconden.
Slide 25 - Slide
Na de start bereikt de TGV (hoge snelheids trein) in 3 minuten een snelheid van 88,3 m/s.