H4 Nova Elektriciteit

1 / 30
next
Slide 1: Slide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen
Alles herhalen voor de toets

Slide 2 - Slide

Vertel de leerlingen wat ze kunnen verwachten van deze les en wat ze aan het einde moeten weten en kunnen.
Wat weet je al over elektrische stroom en schakelingen?

Slide 3 - Mind map

This item has no instructions

Wat gebeurt er als er een onderbreking is in een gesloten stroomkring?
A
De stroom kan niet meer stromen
B
De stroom wordt kleiner
C
De stroom wordt groter
D
De stroom gaat harder stromen

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het verschil tussen een geleider en een isolator?
A
Een geleider geleidt warmte goed, terwijl een isolator geen warmte geleidt.
B
Een geleider geleidt elektriciteit goed, terwijl een isolator geen elektriciteit geleidt.
C
Een geleider geleidt elektriciteit gedeeltelijk, terwijl een isolator geen elektriciteit geleidt.
D
Een geleider en een isolator geleiden elektriciteit even goed, maar een isolator geleidt warmte beter.

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een voorbeeld van een isolator?
A
Koper
B
Glas
C
Rubber
D
Aluminium

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Hoe meet je stroomsterkte in een circuit?
A
Met een ampèremeter
B
Met een weerstandsmeter
C
Met een voltmeter
D
Met een multimeter

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de eenheid van stroomsterkte?
A
Ohm
B
Volt
C
Ampère
D
Watt

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Wat is elektrische stroom?
A
Het bewegen van luchtdeeltjes door een leiding.
B
Het bewegen van water door een leiding.
C
Het bewegen van zandkorrels door een leiding.
D
Het bewegen van elektrische ladingen.

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de eenheid van spanning?
A
Volt (V)
B
Ampère (A)
C
Ohm (Ω)
D
Watt (W)

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Hoe meet je spanning?
A
Met een spanningsmeter
B
Met een multimeter
C
Met een thermometer
D
Met een stroommeter

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Wat gebeurt er als de stroomsterkte toeneemt?
A
Het aantal poppetjes neemt toe
B
De helderheid van de lampjes neemt toe
C
De kleur van de lampjes verandert
D
Het aantal balletjes neemt af

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het verschil tussen spanning en stroomsterkte?
A
Spanning en stroomsterkte zijn hetzelfde
B
Spanning is de snelheid van lading, stroomsterkte is de hoeveelheid lading
C
Spanning is hoeveelheid lading, stroomsterkte is druk op de lading
D
Spanning is druk op de lading, stroomsterkte is hoeveelheid lading

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een voorbeeld van een spanningbron?
A
Batterijen
B
Accu's
C
Schakelaar
D
Stroomdraad

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de totale spanning van vier batterijen van 1,5V in serie?
A
6V
B
7,5V
C
4,5V
D
3V

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Hoe bereken je de totale spanning van twee batterijen in serie?
A
Door de spanning van beide batterijen te delen.
B
Door de spanning van de tweede batterij te nemen.
C
Door de spanning van beide batterijen op te tellen.
D
Door de spanning van de eerste batterij te nemen.

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Wat gebeurt er als je een elektrisch apparaat op een hogere spanning aansluit dan waarvoor het bedoeld is?
A
Er zal niets gebeuren.
B
Het apparaat zal langer meegaan.
C
Het apparaat kan beschadigen of zelfs kapot gaan.
D
Het apparaat zal beter werken.

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Symbolen in schakelschema's

Slide 18 - Slide

Leg uit wat schakelschema's zijn en hoe je symbolen voor onderdelen kunt herkennen. Laat hierbij voorbeelden zien.
Wat gebeurt er met de spanning in een parallelschakeling?
A
De spanning wordt gedeeld door het aantal onderdelen
B
De spanning neemt af naarmate er meer onderdelen worden toegevoegd
C
De spanning wordt vermenigvuldigd met het aantal onderdelen
D
De spanning blijft gelijk voor alle onderdelen

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het grootste verschil tussen serieschakeling en parallelschakeling?
A
Parallelschakeling heeft één pad voor stroom
B
Serieschakeling heeft meerdere paden voor stroom
C
Er is geen verschil
D
Serieschakeling heeft één pad voor stroom, parallelschakeling heeft meerdere

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een schakelschema?
A
Een lijst met elektrische onderdelen
B
Een schema voor het aansluiten van internet
C
Een handleiding voor het repareren van elektrische apparaten
D
Een schematische weergave van een elektrisch circuit

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Waarom worden elektrische apparaten parallel geschakeld?
A
Om te voorkomen dat er kortsluiting ontstaat.
B
Om de levensduur van de apparaten te verlengen.
C
Om de stroomsterkte door de apparaten te vergroten.
D
Om te voorkomen dat alle apparaten uitvallen als er één apparaat uitvalt.

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Hoe kun je de grootte van stroomsterkte in een schakeling berekenen?
A
Door de stroomsterkte te meten met een ampèremeter
B
Door de weerstand te meten met een ohmmeter
C
Door de frequentie te meten met een frequentiemeter
D
Door de spanning te meten met een voltmeter

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de eenheid van vermogen?
A
De eenheid van vermogen is joule (J).
B
De eenheid van vermogen is volt (V).
C
De eenheid van vermogen is watt (W).
D
De eenheid van vermogen is ampère (A).

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Wat wordt bedoeld met het vermogen van een apparaat?
A
Het vermogen van een apparaat bepaalt hoe lang het kan werken.
B
Het vermogen van een apparaat heeft te maken met de grootte van het apparaat.
C
Het vermogen van een apparaat is de hoeveelheid energie die het per seconde verbruikt.
D
Het vermogen van een apparaat bepaalt de kleur van het apparaat.

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Hoe bereken je het vermogen van een apparaat?
A
Vermogen = Spanning + Stroomsterkte
B
Vermogen = Spanning / Stroomsterkte
C
Vermogen = Stroomsterkte / Spanning
D
Vermogen = Spanning x Stroomsterkte

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de relatie tussen vermogen en verbruik bij elektrische apparaten?
A
Hoe hoger het vermogen, hoe hoger het verbruik.
B
Vermogen heeft geen invloed op het verbruik.
C
Hoe lager het vermogen, hoe hoger het verbruik.
D
Hoe hoger het vermogen, hoe lager het verbruik.

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

Slide 28 - Open question

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

Slide 29 - Open question

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

Slide 30 - Open question

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.