M3 gedicht 2.2 en lezen 2.3

week 40 
  • beeldspraak herkennen, zoals vergelijking en metafoor
  • informatieve teksten lezen
  • tekstdoel en tekstsoort herkennen
  • hoe een internettekst is opgebouwd
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

week 40 
  • beeldspraak herkennen, zoals vergelijking en metafoor
  • informatieve teksten lezen
  • tekstdoel en tekstsoort herkennen
  • hoe een internettekst is opgebouwd

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Beeldspraak: vergelijking en metafoor 
- Bij beeldspraak gebruik je woorden in een
   figuurlijke betekenis. Een beeld.
- Er is sprake van een overeenkomst tussen object en het beeld
- Goede beeldspraak maakt een (gesproken)tekst mooier,
   duidelijker en krachtiger.

Slide 3 - Slide

Beeldspraak - vergelijking

Je vergelijkt de werkelijkheid met een beeld.


- Vergelijking met als (zoals, alsof)


Er is een overeenkomst tussen twee zaken.

Lachen als een boer die kiespijn heeft.

Zo sterk als een beer



Slide 4 - Slide

Bij een vergelijking heb je....
A
een object (de werkelijkheid) en een subject (beeld)
B
alleen maar een beeld
C
een kenmerk van een persoon op een levenloos ding
D
alleen maar een object

Slide 5 - Quiz

Vergelijking

In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken , het object (o)  en het beeld (b). Object ( ook wel de werkelijkheid) en beeld zijn met elkaar verbonden door verbindingswoorden: als een..., lijkt wel een..., zo...als (een)..., een... van (een) .....


De inbreker(o) ging er als een haas (b) vandoor.

Chantal woont in een kast (b) van een huis (o).

Die kamer van jou (o) is net een zwijnenstal (b).



Slide 6 - Slide

Je kamer ziet eruit ALS
een zwijnenstal.

Slide 7 - Slide

Metafoor
Het object/ de werkelijkheid wordt helemaal vervangen door het beeld. Het is er nog wel, maar wordt niet genoemd. Spreekwoorden zijn vaak metaforen..

Ze werpen drempels op tegen de georganiseerde misdaad.
Een tsunami van nieuwe voorschriften (een enorme berg)
Een vruchtbare vergadering (een vergadering met resultaat)
Dat zet zoden aan de dijk.

Slide 8 - Slide

Bij een metafoor heb je....
A
Alleen maar een beeld
B
Een beeld en de werkelijkheid
C
altijd het woordje ALS
D
HUH? watte? weet het niet meer...

Slide 9 - Quiz

Ruim die
zwijnenstal eens op!

Slide 10 - Slide

Die politicus is zo glad als een aal.
A
vergelijking
B
metafoor

Slide 11 - Quiz

''Sterren op het ijs''! laten we kijken!
A
vergelijking
B
metafoor

Slide 12 - Quiz

Ik weet wat beeldspraak is......
A
ja
B
nee
C
beetje

Slide 13 - Quiz

maken 2.2 gedicht
  • opdracht 1
  • opdracht 3
  • opdracht 4
  • opdracht 5
  • opdracht 6
  • opdracht 7

Slide 14 - Slide

Doel van de les:
• informatieve teksten lezen;
• vaststellen of informatie objectief is;
• tekstdoel en tekstsoort herkennen;
• hoe een internettekst is opgebouwd.

Slide 15 - Slide

Maken:
Opdracht 1 t/m 8 en 10 t/m 17 

Slide 16 - Slide

Wat is het verschil tussen een feit en een mening?

Slide 17 - Slide

Geef een voorbeeld van een informatieve tekst..

Slide 18 - Mind map


Welk doel heeft de schrijver dus bij het schrijven van een uiteenzetting?
Uitleg
Het schrijversdoel van een uiteenzetting is het informeren van de lezer. De schrijver probeert dat doel te bereiken door zoveel mogelijk feiten en/of objectieve informatie met de lezer te delen.
A
Hij wil de lezer informeren.
B
Hij wil de lezer overtuigen.
C
Hij wil de lezen activeren.
D
Hij wil de lezer amuseren.

Slide 19 - Quiz

Wat is een uiteenzetting?

Slide 20 - Open question

Slide 21 - Slide

Heeft deze tekst een tweedeling of een driedeling?
A
Tweedeling
B
Driedeling

Slide 22 - Quiz

objectief of subjectief
Objectieve informatie of subjectieve informatie?

Objectief = neutraal, feitelijk
Vraag: is dit waar? 
Is dit onderzocht, bewezen, te controleren?
Subjectief = niet neutraal, eigen mening komt naar voren
Vraag: vind ik dit ook? 

Slide 23 - Slide

Wat is objectieve informatie?
A
Met feiten die je kunt controleren
B
Met goeie argumenten
C
Met meningen die je niet kunt controleren
D
Met slechte argumenten

Slide 24 - Quiz

Er zitten 25 kinderen in deze klas.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 25 - Quiz

Het is hier heel koud
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Slide

maken lezen 2.3
  • opdracht 1 tot en met 8
  • opdracht 10 tot en met 17

Slide 28 - Slide