lundi 12 décembre Bron D 3HV

Bonjour la classe!
Telefoon in de telefoontas
Kauwgom in de prullenbak
Jas uit, over je rugleuning
Tas op de grond onder de tafel
Klaar voor de les met boek + schrijfgerei 
1 / 34
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Bonjour la classe!
Telefoon in de telefoontas
Kauwgom in de prullenbak
Jas uit, over je rugleuning
Tas op de grond onder de tafel
Klaar voor de les met boek + schrijfgerei 

Slide 1 - Slide

LESDOEL
LESDOELEN
Aan het einde van deze les...
... kun je iemand uitnodigen voor een activiteit. (A2)
... ken je de voorzetsels à + de in combinatie met het bepaald lidwoord gebruiken en correct toepassen.


Slide 2 - Slide

Aujourd'hui

  • grammaire D
uitleg en opdrachten
  • exercices 16 + 17

Slide 3 - Slide

Voorkennis:
Blader nog even terug naar Bron B. Welke twee personen hebben volgens jou de grootste overeenkomsten?
En waarom?

Slide 4 - Open question

Chapitre 2 - Grammaire D
De voorzetsels à en de komen veel voor in het Frans.
Wanneer deze voorzetsels worden gevolgd door een bepaald lidwoord (le, la, l’ of les) dan volgen er soms samentrekkingen. Hoe dat zit, ga je in deze bron leren. 
De volgende slides geven je zowel uitleg als oefening hierover.
Op donkerblauwe slides krijg je uitleg over de stof, op de oranje slides krijg je oefeningen.Er zijn een paar slides die je over moet schrijven als aantekening. Deze slides zijn gemarkeerd met witte pijl met oranje rand. Succes!

Slide 5 - Slide

Het voorzetsel à 
Het voorzetsel à heeft meerdere betekenissen: in, op, naar, bij.
Als je bijvoorbeeld bij een locatie bent of naar een locatie toegaat, gebruik je dit voorzetsel.

—> Je vais à la boulangerie. (Ik ga naar de bakker.)
—> Je suis à l’école. (Ik ben op school.)

Slide 6 - Slide

Na het voorzetsel à kan een bepaald lidwoord komen:

—> Je vais à la maison de Didier. (Ik ga naar het huis van Didier.)
—> Nous allons au cinéma. (Wij gaan naar de bioscoop.)
…. au cinéma? Waar komt dat  au   vandaan?

Slide 7 - Slide

à + bepaald lidwoord
à = in, naar, op, bij
le/la/l'/les = de/het

à + le > au                              Je vais au restaurant.               (m - ev)
à + la                                        Je suis à la boulangerie.         (v - ev)
à + l'                                          Tu vas à l'hôtel.                           (ev - klinker/stomme h)
à + les > aux                          On va aux matchs.                    (meervoud)



Slide 8 - Slide

Choisis le bon mot.
Je vais (naar de) école.
A
au
B
à la
C
à l'
D
aux

Slide 9 - Quiz

Choisis le bon mot.
Elle va (naar de) pâtisserie.
A
au
B
à la
C
à l'
D
aux

Slide 10 - Quiz

Choisis le bon mot.
On va (naar de) cinéma?
A
au
B
à la
C
à l'
D
aux

Slide 11 - Quiz

Choisis le bon mot.
Je suis (in de) Galéries Lafayette.
A
au
B
à la
C
à l'
D
aux

Slide 12 - Quiz

Vul het woord in dat ontbreekt:
1. Je vais ____ boulangerie (vrl)

Slide 13 - Open question

Vul het woord in dat ontbreekt:
2. Je vais ____ hôtel

Slide 14 - Open question

Het voorzetsel de
Het voorzetsel de betekent: van of uit
Bijvoorbeeld:
C’est la voiture de ma mère. (Het is de auto van mijn moeder.)
Je viens de la Hollande. (Ik kom uit Holland.)

Ook hier hebben we, net als bij à, soms te maken met samentrekkingen.

Slide 15 - Slide

de + bepaald lidwoord
de = van, uit
le/la/l'/les = de/het

de + le > du                            C'est le fils du directeur.               (m - ev)
de + la                                      Je suis le prof de la classe.         (v - ev)
de + l'                                        C'est l'entrée de l'hôtel.            (ev - klinker/stomme h)
de + les > des                      Il est le père des enfants.               (meervoud)

Slide 16 - Slide

Choisis le bon mot.
Tu es élève (van de) prof, monsieur Duval?

A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 17 - Quiz

Choisis le bon mot.
Voilà le chien (van de) voisins.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 18 - Quiz

Choisis le bon mot.
Où est le sac (van de) élève.

A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 19 - Quiz

Choisis le bon mot.
C'est l'idée (van de) élèves.

A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 20 - Quiz

Choisis le bon mot.
J'ai trouvé le t-shirt (van het) fille.

A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 21 - Quiz

Vul het woord in dat ontbreekt:
1. C'est une spécialité ____ chef

Slide 22 - Open question

Vul het woord in dat ontbreekt:
2. Les enfants ____ voisins sont gentils

Slide 23 - Open question

C'est le stylo (van de) garçon.

Slide 24 - Open question

Stappenplan:

Slide 25 - Slide

Je vais (naar het) maison.

Slide 26 - Open question

Je suis (in de) Antilles.

Slide 27 - Open question

J'ai vu le directeur (van het) entreprise.

Slide 28 - Open question

Wat betekent het woordje "à" in:
Je vais à la maison de Didier?

Slide 29 - Open question

Au Travail...
Check nogmaals dat je de donkerblauwe slides met de pijl hebt overgeschreven in je schrift.

Je kunt nu aan de slag met Ch.2 - ex. 15 + 16 + 17

Slide 30 - Slide

LESDOEL
LESDOELEN
Aan het einde van deze les…
... kun je iemand uitnodigen voor een activiteit. (A2)
... ken je de lidwoorden à + de in combinatie met het bepaald lidwoord gebruiken en correct toepassen.



Behaald?

Slide 31 - Slide

Heb ik de lesdoelen behaald?
Ja
Nee
deels...

Slide 32 - Poll

les devoirs ✍️
Faire: Ch.2 - exercices 16 + 17
Apprendre: vocabulaire A + B + grammaire D

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide