Twee kwajongens kwamen bij mijn moeder belletje trekken. Ze liep voor niets naar de deur. De vlegels belden nog eens aan. Moeder opende voor de tweede keer de deur. Niemand. Ze verstopte zich achter het gordijn. De rekels belden opnieuw aan. Moeder deed onmiddellijk open. Ze pakte één belhamel bij de arm. Ze zei: ‘Kom jij maar binnen, doerak.’ Moeder liet de schavuit een kwartier lang in de hal staan. Hij ontliep zijn straf dus niet, de schobbejak.
In deze tekst hebben alle zinnen precies dezelfde volgorde: onderwerp (O) – persoonsvorm (P) – ander zinsdeel (A).
Daarom is niet alleen variatie in woordkeuze nodig, maar ook variatie in zinsopbouw: de volgorde van de zinsdelen. Zo kun je woorden extra aandacht geven, bijvoorbeeld door ze vooraan de zin te zetten.