Theme 1 ( herhaling)

Theme 1
1 / 25
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Theme 1

Slide 1 - Slide

Pronouns
  • Personal pronouns (persoonlijk voornaamwoorden) gebruik je om naar iemand te refereren of te wijzen. 

  • Als je wilt uitdrukken dat iets van jou (of van iemand anders) is, kun je possessive pronouns (bezittelijke voornaamwoorden) gebruiken.

Slide 2 - Slide

Personal Pronouns
  • Bepaal of het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp van de zin is of het lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp is.
  • I am walking to school today. ( wie)
  • Is she walking to school too? (wie) Can I walk with her? ( met wie/wat)
  • Bepaal of je een enkelvoudsvorm of meervoudsvorm moet gebruiken.
  • Bepaal welk persoonlijk voornaamwoord je  precies moet gebruiken. 

Slide 3 - Slide

Example
https://prezi.com/view/Nd1hOzxWnzhmcjJzFGFb/

Slide 4 - Slide

Maak een zin met een Personal Pronoun.

Slide 5 - Open question

Possessive pronouns
  • Bepaal of het bezittelijk voornaamwoord vóór het zelfstandig naamwoord waarnaar het verwijst in de zin staat of dat dat niet zo is.

  • Bepaal of je een enkelvoudsvorm of meervoudsvorm moet gebruiken.

  • Bepaal welk bezittelijk voornaam woord je precies moet gebruiken. 

Slide 6 - Slide

Example
She's my friend.
Is that her house?
This was our idea.
She's a friend of mine.
Are both red cars yours?
I'm a colleague of theirs.

Slide 7 - Slide

Maak een zin met een Possessive Pronoun.

Slide 8 - Open question


I am Patrick
A
Personal Pronoun
B
Possessive pronoun

Slide 9 - Quiz


Yes, that's me on that picture.
A
Personal Pronoun
B
Possessive Pronoun

Slide 10 - Quiz

I like to wear my green jacket on pictures, because that jacket is mine.
A
Personal Pronoun
B
Possessive Pronoun

Slide 11 - Quiz

Vul de juiste pronouns in.

...... name is Claire. ...... likes to go shopping. She will take ...... dog to the doctor tomorrow, because ...... is ill.

Slide 12 - Open question

Answer
Her name is Claire. She likes to go shopping. 
She will take her dog Brutus to the doctor tomorrow, because it is ill.

Slide 13 - Slide

Vul de juiste pronouns in.

Tim and Philip are on ...... way to ...... (onze) city. Is Tim ...... (jou) brother, Grace?

Slide 14 - Open question

Answer
Tim and Philip are on their way to our city. 
Is Tim your brother, Grace?

Slide 15 - Slide

Present simple (t.t)
De tegenwoordige tijd van de werkwoorden:
                  to be     &        to have got
I                   am                  have got
you            are                  have got
he/she/it is                     has got
we              are                  have got
you            are                  have got
They          are                  have got

Slide 16 - Slide

I ( to be) lazy.
A
is
B
are
C
am
D
have

Slide 17 - Quiz

He ( to have got) a new toy.
A
has got
B
is got
C
have got
D
is

Slide 18 - Quiz

The dog ( to be) hungry all the time!
A
has got
B
is
C
have got
D
are

Slide 19 - Quiz

Articles
a/ an ( indefinite article) = een

a bij woorden die beginnen met een medeklinker: d,f, etc. (uitspraak!)
an bij woorden die beginnen met een klinker: a, e, o etc.                   ( uitspraak!)

Slide 20 - Slide

a of an:
......umbrella
A
a
B
an

Slide 21 - Quiz

a of an:
...Ipod
A
a
B
an

Slide 22 - Quiz

a of an:
...uniform
A
a
B
an

Slide 23 - Quiz

Articles
The ( definite article) : de/het
ði ( stressed) "Thieeee" bij a.e.o,u,i ( uitspraak!)
ðə ( unstressed) "The" bij d,f,g etc. ( uitspraak!)

www.learning-english-online.net/pronunciation/the-definite-article-the

Slide 24 - Slide

Welk onderdeel van Theme 1 moet je nog herhalen?
! Noteer vragen zodat we die na de kerstvakantie nog eens door kunnen nemen.
Wat kun je zelf doen?
1. Kijk eens op de yurls site voor uitleg/oefeningen
2. Doe de grammatica digichecks in it's learning.

Slide 25 - Slide