Je kunt de volgende begrippen beschrijven en voorbeelden noemen: een molecuul, een cel, een weefsel, een orgaan, een orgaanstelsel en een organisme.
Je kunt deze begrippen (molecuul, cel, weefsel, orgaan, orgaanstelsel, organisme) op volgorde van groot naar klein zetten.
Je kent de vier verschillende groepen organismen.
Je kent de overeenkomsten en verschillen tussen de cellen van de vier groepen organismen.
Je kunt uitleggen wat een robot is.
Je kunt de vijf onderdelen van een robot benoemen en hun functie beschrijven.
Je kunt voor- en nadelen van robot’s benoemen.
Je kunt de vijf onderdelen van een robot vergelijken met organen en orgaanstelsels bij een mens.