Voorbereiden op toets grammatica 2 Mavo

Wat leer je?
  • Vrijdag 29 september toets grammatica zinsdelen en woordsoorten
Leer blz. 28 en 31
Tip:kijk op Magister voor digitale oefeningen
Vragen?
• Verschil tussen onderwerp en deelonderwerp

• Hoe vind ik de hoofdgedachte van een tekst?



1 / 30
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat leer je?
  • Vrijdag 29 september toets grammatica zinsdelen en woordsoorten
Leer blz. 28 en 31
Tip:kijk op Magister voor digitale oefeningen
Vragen?
• Verschil tussen onderwerp en deelonderwerp

• Hoe vind ik de hoofdgedachte van een tekst?



Slide 1 - Slide

Lezen hoofdstuk 1
  • Vandaag: herhalentheorie onderwerp, deelonderwerp en hoofdgedachte, blz.     7 
  • Bespreken hoofdstuk 1 Lezen opdracht 1, blz. 7
  • Afmaken opdracht 3, blz. 10 
  • Vandaag opdracht 2 en 4
  • Klaar? Oefenen op de website voor de toets grammatica
           

Slide 2 - Slide

Stappen zinsdelen benoemen (blz. 28)
  • Persoonsvorm
  • Onderwerp
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling
  • Zinsdeelproef


Slide 3 - Slide

Woordsoorten (blz. 31)
  • lidwoord                                                                  aanwijzend  voornaamwoord
  • zelfstandig naamwoord                                   vragend voornaamwoord
  • werkwoord                                                              voorzetsel
  • bijvoeglijk naamwoord                                       bijwoord

Slide 4 - Slide

Wat heb je gedaan?

Wat' is een ....
A
voorzetsel
B
vragend voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 5 - Quiz

Wie haalt jullie op?

Wat voor soort is het woord WIE?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 6 - Quiz

Hij heeft een mooi cijfer gehaald.
mooi =
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 7 - Quiz

Waarschijnlijk krijgen wij een laptop.
Waarschijnlijk =
A
aanwijzend voornaamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijwoord

Slide 8 - Quiz

Hij laat de auto morgen repareren.
laat =
A
werkwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijwoord

Slide 9 - Quiz

Die Nederlandse film lijkt mij erg spannend.
film=
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 10 - Quiz

Wil jij ons met dat werkstuk helpen?
dat=
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
werkwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Quiz

Ik vind deze opdracht best lastig.
deze=
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 12 - Quiz

De voetballers van Feyenoord speelden de wedstrijd in de regen.
De=
A
lidwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Quiz

Geef vier vragende voornaamwoorden

Slide 14 - Open question

Voor de lekkerste pizza's moet je hier zijn!
Voor=
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
voorzetsel
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

De nieuwste telefoon is waterdicht.
telefoon=
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 16 - Quiz

Wil jij mij nu helpen?
nu=
A
voorzetsel
B
bijwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Ik voer een gesprek met mijn mentor.
met=
A
voorzetsel
B
bijvoeglijk naamwoord
C
bijwoord
D
werkwoord

Slide 18 - Quiz

Stappen zinsdelen benoemen (blz. 28)
  • Persoonsvorm
  • Onderwerp
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling
  • Zinsdeelproef


Slide 19 - Slide

Waar of niet waar?

In de zin met een lijdend voorwerp staat altijd een meewerkend voorwerp
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quiz

De persoonsvorm is 1 zinsdeel.
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quiz

Het onderwerp van de zin vind je door de volgende vraag te stellen:
A
Wie doet het?
B
Waar + pv+ wg?
C
wie/wat + gezegde?
D
Wat gebeurt er in de zin?

Slide 22 - Quiz

Benoem de zinsdelen - Waarom wil mijn oma [altijd] een zoen hebben?
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling

Slide 23 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp in een zin?
A
zin vragend maken
B
wie / wat + pv
C
wie / wat + onderwerp + gezegde
D
aan wie / voor wie

Slide 24 - Quiz

Vandaag hebben we patat gegeten.
we =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 25 - Quiz

Mijn broer belde zijn vriend.
Wat is het lv?
A
mijn broer
B
belde
C
zijn vriend
D
vriend

Slide 26 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in de zin: De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
gaf
D
voor zijn toets

Slide 27 - Quiz

Verdeel de zin in zinsdelen; zet tussen de zinsdelen een streep
Jesse heeft gisteren een fiets gekregen.

Slide 28 - Open question

Jesse heeft gisteren een fiets gekregen.
wg= ow= lv= mv= bwb=
Let op: er kan een zinsdeel ontbreken!

Slide 29 - Open question

Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven.
mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 30 - Quiz