1 … du pain. wij verkopen
2 …….. des croissants ik verkoop
3 ………….. des pains au chocolat jullie verkopen
4. …………… du pain u heeft verkocht
5 …………….. des croissants jij hebt verkocht
6 …………….. des pains au chocolat zij hebben verkocht (m)
7 ………………. du métro au station Jasmin hij stapt uit
8 ……………… du métro au station Jasmin zij stappen uit
9 ……………du train à la Gare du Nord jullie stappen uit
10 ………………. du train à la Gare du Nord ik stap uit
11 ………………….. du train jij stapt uit
12 …………………… du train. Wij stappen uit
13 ……………..… la réponse ? Heb je gehoord
14 ……………….la réponse. Ik heb gehoord
15 ……………….la réponse. Zij heeft gehoord
16 ……………….la réponse. Jullie hebben gehoord
17 ……………….la réponse. Zij hebben gehoord
18 ……………. le match. Ellen heeft verloren
19 ……………. le match Pierric heeft verloren
20 ……………. le match wij hebben verloren
s’appeler | se concentrer | se coucher | se doucher | s’entrainer | se lever | se moquer de | se présenter
1 … au prof. Jij stelt je voor
2 … une fois par semaine. Wij trainen
3 … ? On part dans une heure. Wij staan op
4 ……. ses enfants hij lacht uit
5 … à 21heures. Wij gaan naar bed
6 Comment … ? heet je ?
7 … à 08heures. Ik heb me gedouched
8 … sur leurs devoirs. Zij hebben zich geconcentreerd
9 Anne ………….. à 08 heures is opgestaan
10 ………………. À 08 heures jullie zijn opgestaan (mmv)
11 …………….. à 08 heures Madame? U bent opgestaan