Als je het voorzetsel met de 4e naamval vóór of in het zinsdeel ziet staan, dan moet je het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval zetten.
Bijvoorbeeld: Sie hat für ________ ( hem) ein Geschenk.
für = voorzetsels met de 4e naamval
Zet het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval
Sie hat für ihn ein Geschenk.
Ich habe gestern gegen ______ ( jou) gespielt.
gegen= voorzetsel met de 4e naamval.
Zet het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval
Ich habe gestern gegen dich gespielt.