This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 10 min
Items in this lesson
Vraagwoorden: Who, what, when, where etc.
Slide 1 - Slide
Lesdoel
Aan het einde van deze les kun je:
- vertellen wanneer we vraagwoorden gebruiken.
- ken je verschillende vraagwoorden in het Engels.
- kun je zinnen maken met de vraagwoorden in het Engels.
Slide 2 - Slide
Welke vraagwoorden ken je in het Engels?
Slide 3 - Mind map
Interrogative pronouns
De vragende voornaamwoorden of vraagwoorden (interrogative pronouns) gebruik je om iets te vragen.
Vraagwoorden staan altijd vooraan in de zin. Daarnaast is het niet mogelijk om een vraagwoord te beantwoorden met ja of nee. Het is namelijk altijd een open vraag.
Slide 4 - Slide
vragende voornaamwoorden
what
wat
where
waar
when
wanneer
who
wie
which
welke
why
waarom
how
hoe
Slide 5 - Slide
_____ is going on?
A
which
B
what
C
who
D
how
Slide 6 - Quiz
_____ is my bike?
A
what
B
which
C
where
D
how
Slide 7 - Quiz
_____ do we arrive?
A
when
B
why
C
which
D
what
Slide 8 - Quiz
_____ is that man?
A
why
B
how
C
which
D
who
Slide 9 - Quiz
_____ one is green?
A
what
B
which
C
why
D
how
Slide 10 - Quiz
____ do you like that?
A
what
B
why
C
which
D
who
Slide 11 - Quiz
_____ do you know him?
A
what
B
when
C
where
D
how
Slide 12 - Quiz
Lesdoel bereikt?
Leg uit:
- wanneer we vraagwoorden gebruiken.
- welke verschillende vraagwoorden je kent in het Engels.
- hoe je een zin maakt met vraagwoorden in het Engels.