De jongen die daar loopt . . . - die = betrekkelijk vnw.
Twijfel je? Vervang die door deze, dan zie je meteen wat goed is!
Deze is nl. altijd aanw. vnw en nooit betrekkelijk vnw.
--> Deze jongen ken ik niet = aanw. vnw
--> De jongen deze daar loopt . . . = fout, dus betr. vnw. die
Slide 2 - Slide
Vervolg: die/dat --> aanw. of betr. vnw
Dat meisje ken ik niet - dat = aanwijzend vnw.
Het meisje dat daar loopt . . . - dat = betrekkelijk vnw.
Twijfel je? Vervang dat door dit, dan zie je meteen wat goed is!
Dit is nl. altijd aanw. vnw en nooit betrekkelijk vnw.
--> Dit meisje ken ik niet = aanw. vnw
--> Het meisje dit daar loopt . . . = fout, dus betr. vnw. dat
Slide 3 - Slide
wie en wat --> betr. of vragend vnw.
Wijst wie of wat terug naar iets wat eerder is genoemd (het antecedent)? Dan is het een betr. vnw. VOORBEELDEN: - Dit is alles (antecedent) wat (betr. vnw.) ik erover kan vertellen.
-Wie (degene die = betr. vnw. met ingesloten antecedent) mijn geheim verklapt, vind ik een echte loser.
- De mensen (aan) wie(betr. vnw.) ik het vroeg, wisten niets.
Slide 4 - Slide
Vervolg wie en wat --> betr. of vragend vnw.
Staat wie of wat aan het begin* van een vraag? Dan is het een vragend vnw. (*wie of wat staat niet altijd aan het begin van de zin en er staat ook niet altijd een vraagteken achter de zin!) VOORBEELDEN: - Ik weet niet wat(vr. vnw.) jij wilde vragen. - Marieke weet precies wie (vr. vnw.) dat heeft gezegd.
Slide 5 - Slide
onbepaald voornaamwoord
--> duidt iemand of iets aan, maar zegt niet precies over wie of wat het gaat. DRIE LASTIGE GEVALLEN:
je = onb. vnw. als het men betekent: Tegenwoordig kun je (kan men) beter geen lifters meenemen.
het = onb. vnw als het iets betekent: Gaan jullie wat (iets) leuks doen in de vakantie?
het = onb. vnw als het tijd, weer of sfeer aangeeft:
Slide 6 - Slide
Vervolg onbepaald vnw.
VOORBEELDEN van het als onb.vnw. bij tijd, weer of sfeer:
Het is drie uur geweest, dus ik ga lekker naar huis.
Als het stormt, ga ik niet op de fiets naar school.
Vanwege de avondklok is het 's avonds binnen gezellig.
Slide 7 - Slide
Welke woordsoort is JE? Als politicus kan JE echt niet alles zeggen.
A
persoonlijk vnw.
B
bezittelijk vnw.
C
onbepaald vnw.
D
wederkerend vnw.
Slide 8 - Quiz
Welke woordsoort is WAT? Verzinnen jullie WAT leuks voor mijn verjaardag?
A
betrekkelijk vnw.
B
onbepaald vnw.
C
vragend vnw.
D
aanwijzend vnw.
Slide 9 - Quiz
Welke woordsoort is DIT en DIE? DIT gedrag accepteren we niet op de school, DIE je zelf hebt gekozen.
A
aanwijzend vnw. + betrekkelijk vnw.
B
betrekkelijk vnw. + aanwijzend vnw.
C
aanwijzend vnw. + onbepaald vnw.
D
onbepaald vnw. + betrekkelijk vnw.
Slide 10 - Quiz
Welke woordsoort is WIE? Hij vroeg WIE ik het eerst om raad zou vragen.
A
onbepaald vnw.
B
betrekkelijk vnw.
C
aanwijzend vnw.
D
vragend vnw.
Slide 11 - Quiz
Welke woordsoort is HET? Als HET regent, blijf ik lekker binnen.
A
betrekkelijk vnw.
B
aanwijzend vnw.
C
onbepaald vnw.
D
vragend vnw.
Slide 12 - Quiz
Welke woordsoort is DAT? Het huiswerk DAT ik heb gemaakt, is pas voor morgen.
A
betrekkelijk vnw.
B
aanw. vnw.
C
onbepaald vnw.
D
betrekkelijk vnw. met ingesloten antecedent
Slide 13 - Quiz
Welke woordsoort is DAT en DEZE? Bij het jasje DAT ik al had, heb ik DEZE broek gekocht.