Oefenen met ww op ER, IR en GAAN in de t.t

Le verbe aller
1 / 35
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Le verbe aller

Slide 1 - Slide

Met de présent vertel je over
A
het verleden
B
het heden (wat je nu doet)
C
de toekomst

Slide 2 - Quiz

Het ww aller is een..... ww
A
onregelmatig
B
regelmatig
C
meervoud
D
enkelvoud

Slide 3 - Quiz

Slide 4 - Video

le verbe aller
je
vais
tu
vas
il / elle/ on
va
nous
allons
vous 
allez
ils / elles 
vont
ik
ga
jij
gaat
hij / zij / men
gaat
wij
gaan
jullie / u
gaan / gaat
zij [mmv / vmv]
gaan

Slide 5 - Slide

Je .... apprendre le verbe aller.
A
va
B
vais
C
vas
D
alles

Slide 6 - Quiz

Tu (aller, présent)
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 7 - Quiz

Vous (aller, présent)
A
vais
B
vas
C
va
D
allez

Slide 8 - Quiz

Ils (aller, présent)
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 9 - Quiz

Elle (aller, présent)
A
vais
B
vas
C
va
D
allez

Slide 10 - Quiz

Vertaal: wij gaan

Slide 11 - Open question

Vertaal: hij gaat

Slide 12 - Open question

Vertaal: u gaat

Slide 13 - Open question

Vertaal: zij (vmv) gaan

Slide 14 - Open question

Slide 15 - Video

Welke regelmatige werkwoorden op ER ken je al?

Slide 16 - Mind map

Habiter (je, présent)
A
j´habitere
B
j´habite
C
j´habites
D
je habite

Slide 17 - Quiz

Regarder (tu, présent)
A
tu regardes
B
tu regarde
C
tu regarderes
D
tu regard

Slide 18 - Quiz

Ecouter (il, présent)
A
il écoutes
B
il écoutent
C
il écoutere
D
il écoute

Slide 19 - Quiz

Vertaal: wij fluiten

Slide 20 - Open question

Vertaal: ik leid

Slide 21 - Open question

Vertaal: jullie leggen uit

Slide 22 - Open question

Geef een voorbeeld van een regelmatige ww op IR.

Slide 23 - Mind map

Slide 24 - Video

Regelmatige ww op -IR  présent
Je
Tu
Il/elle/on
Nous
Vous
Ils/elles
ISSONS
ISSEZ
ISSENT
IT
IS
IS

Slide 25 - Drag question

Choisir (ils, présent)
A
ils choisissent
B
elles choisissent
C
il choisient
D
ils choisit

Slide 26 - Quiz

Finir (elle, présent)
A
elle finis
B
elles finit
C
elle finirt
D
elle finit

Slide 27 - Quiz

Rougir (nous, présent)
A
nous rougissons
B
nous rougions
C
vous rougissez
D
nous rougissez

Slide 28 - Quiz

Vertaal: ik kies

Slide 29 - Open question

Vertaal: hij maakt af

Slide 30 - Open question

Vertaal: jij kiest

Slide 31 - Open question

Vertaal: jullie eindigen

Slide 32 - Open question

Maak een eenvoudige Franse zin met het ww gaan.

Slide 33 - Mind map

Maak een eenvoudige Franse zin met een ww op ER.

Slide 34 - Mind map

Maak een eenvoudige Franse zin met een ww op IR.

Slide 35 - Mind map