This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Spelling H2 t/m H9
Oefenen
Slide 3 - Slide
Inhoud
- Werkwoorden vervoegen (tt, vt, vdw)
- Hoofdletters & verkleinwoorden
- Bijvoeglijke naamwoorden
Slide 4 - Slide
Werkwoorden vervoegen
Werkwoorden pas je aan afhankelijk van de volgende punten:
Getal - enkelvoud, meervoud
Persoon - Ik, jij, je, hij, zij, wij, jullie
Slide 5 - Slide
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
Eerste p.
ik-vorm
ik dans
Tweede p.
ik-vorm + t
jij danst
Derde p.
ik-vorm + t
hij danst
Slide 6 - Slide
Hij (beleef) iets heel geks.
A
beleefd
B
beleeft
C
beleefdt
D
beleeftd
Slide 7 - Quiz
Hoofdletters
Hoofdletters schrijf je aan het begin van een zin en hoofdletters gebruik je voor namen van personen, bedrijven, instellingen, merken, wetten, boeken, aardrijkskundige plaatsen, talen, dialecten, volkeren, feestdagen en historische gebeurtenissen.
Slide 8 - Slide
Hoofdletters
A
Tafels
B
Nederlanders
C
Raadsels
D
Oosten
Slide 9 - Quiz
Stam bepalen
A
Slide 10 - Quiz
WW vervoegen vt
A
Slide 11 - Quiz
WW vervoegen vt
A
Slide 12 - Quiz
Bijvoeglijke naamwoorden
Van werkwoorden kun je bijvoeglijke naamwoorden maken. Je gebruikt hiervoor het voltooid deelwoord of de infinitief.