thema 1 week 2 les 7 werkwoorden in de tt schrijven (reizen, schrijven)

Lesdoel: Je leert hoe je werkwoorden in de tegenwoordige tijd schrijft. Woorden zoals schrijven en reizen.
1 / 17
next
Slide 1: Slide
Basisschool

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lesdoel: Je leert hoe je werkwoorden in de tegenwoordige tijd schrijft. Woorden zoals schrijven en reizen.

Slide 1 - Slide

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin? 

Slide 2 - Slide

Welke drie vormen van de tegenwoordige tijd zijn er? 

Slide 3 - Slide

Ik ....... jij : stam
Jij, u, hij, zij, het: stam + t
Wij, jullie, zij: hele werkwoord

Slide 4 - Slide

Hoe krijgen we de stam van het hele werkwoord? 
overleg met je buur.

Slide 5 - Slide

Hoe zit het met woorden zoals schrijven en reizen?
Wat is hier anders aan?
overleg met je buur.

Slide 6 - Slide

De stam is het hele werkwoord - en.
Schrijven - en = schrijv
Alleen dit mag niet in het Nederlands.

Slide 7 - Slide

Marc (schrijven) in zijn schrift.

Slide 8 - Open question

Ik (reizen) met het vliegtuig naar Spanje.

Slide 9 - Open question

Mijn broer (geven) mij een taart voor mijn verjaardag.

Slide 10 - Open question

Jullie (geloven) mijn verhaal niet.

Slide 11 - Open question

Ik (blijven) toch nog even kletsen.

Slide 12 - Open question

Zij (verhuizen) maandag naar het nieuwe huis.

Slide 13 - Open question

Het konijn (bonzen) tegen de zijkant van het hok aan.

Slide 14 - Open question

We gaan nu starten met het dictee. 
Kruis op je datablad aan hoeveel je er denkt dat je goed gaat hebben.

Slide 15 - Slide

1. praat                                        5. verblijft
2. reist                                         6. kiest
3. beleeft                                    7. bewonder
4. luister                                     8. hoop

Slide 16 - Slide

Kijk voor jezelf hoe je het dictee hebt gemaakt. 

Noteer op je datablad hoeveel je er goed hebt en verbeter de woorden die je fout hebt. 

Slide 17 - Slide