bezittelijk vnw

bezittelijk vnw
1 / 23
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

bezittelijk vnw

Slide 1 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets of iemand is.
Voorbeelden in het Nederlands?

Slide 2 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
mijn
mi - mis
jouw
tu - tus
zijn / haar / uw
su - sus
ons / onze
nuestro/a/os/as
jullie
vuestro/a/os/as
hun
su - sus
Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
Enkelvoud/meervoud
 mi libro favorito – mijn lievelingsboek
 mis libros favoritos – mijn lievelingsboeken
Mannelijk/vrouwelijk
 nuestra comida favorita – ons lievelingseten
 nuestros libros favoritos – onze lievelingsboeken

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

hacemos:
ejercicio 10 + 11 (bezittelijk vnw) blz 47 en 48
klaar? 
Maak oef 7 + 8 (Bron C) blz 44 en 45

Slide 7 - Slide

thv2a
Programa de hoy:

- herhaling bezittelijk vnw
- voca-opdracht
- Uitleg futuro 

Slide 8 - Slide

Wat is een voorbeeld van een bezittelijk voornaamwoord?
A
La tienda
B
Ser
C
Mis
D
Los pantalones

Slide 9 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord:
Estos son ... (mijn)... padres
A
mis
B
tus
C
mi
D
su

Slide 10 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een bezittelijk voornaamwoord?
A
La tienda
B
Ser
C
Mis
D
Los pantalones

Slide 11 - Quiz

Wat is de positie van het bezittelijk voornaamwoord t.o.v. het zelfstandig naamwoord
A
Achter het zelfstandig naamwoord
B
Voor het zelfstandig naamwoord
C
Maakt niet uit
D
Als het maar achteraan staat

Slide 12 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord voor 'onze' in het Spaans?
A
tu
B
su
C
mi
D
nuestro

Slide 13 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord voor 'hun' in het Spaans?
A
su
B
mi
C
nuestro
D
tu

Slide 14 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord voor 'jouw' in het Spaans?
A
tu
B
él
C
yo
D
nosotros

Slide 15 - Quiz

Ik kan de bezittelijke voornaamwoorden maken.
A
B
C
D

Slide 16 - Quiz

las botas
las medias
el jersey
la rebeca
el vestido

Slide 17 - Drag question

Vertaal:
Los zapatos están de oferta.

Slide 18 - Open question

Deberes: futuro inmediato
Futuro inmediato

Slide 19 - Slide

Ejercicio 1 : vervoeg ww IR
  1. El martes los alumnos________  a ir de excursión a Toledo.
  2. Cuando te recuperes de tu lesión ______  a entrenar todos los días.
  3. Creo que __________  a estudiar todos los días.
  4. ¿Sabes si tu hermana y tú a asistir ____________ al concierto?
  5. Lorena y yo a comer algo antes de ir __________ a la cama.

Slide 20 - Slide

Ir + a + infinitivo
Yo
voy
vas
Él/ Ella/ Usted
va
Nosotros/-as
vamos
Vosotros/-as
vais
Ellos/ Ellas/ Ustedes
van
+ A
+ infinitivo

Slide 21 - Slide

Ejercicio 2: zet in futuro inmediato
  1. El piso (estar) disponible a partir del 1 de marzo.
  2. Los trabajadores (convocar) una huelga.
  3. Ahora mismo (yo/hacer) la maleta.
  4. ¿Cuándo (tú/limpiar) el polvo de tu habitación?
  5. Mañana (nosotros/vender) todos los trastos en el mercadillo.

Slide 22 - Slide

Ir + a + infinitivo
Yo
voy
vas
Él/ Ella/ Usted
va
Nosotros/-as
vamos
Vosotros/-as
vais
Ellos/ Ellas/ Ustedes
van
+ A
+ infinitivo

Slide 23 - Slide