This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.
Today:
* check answers
* workbook 11, practise for test, read
* Test. When done, read in silence.
* Prepositions of direction = voorzetsels die richting aangeven
Voorzetsels van richting, in het Nederlands:
- Naar (boven, beneden)
- Voorbij (de school)
- Door (het huis)
- In (de winkel)
- Van (het dak)
Maak nu opgaven 12 & 13
p. 37 workbook, or on your laptop
Prepostions of direction (voorzetsel van richting)
Read
* read (20 minutes)
* check answers (voorzetsels van richting = waar komt iets/iemand vandaan? gaat iets/iemand naartoe?)
1. over
2. across
3. through
4. down
5. around
6. into
Exercise 13
2. around
3. past
4. through
5. across/through
6. up