1. Je kent de opbouw: organel, cel, weefsels, orgaan, orgaanstelsel, organisme.
2. Je kent de naam en functie van de organen genoemd in bron 2 en 5.
3. Je weet van de onderstaande orgaanstelsels: bijbehorende organen, functie en samenwerking è verterings-, ademhalings-, bloedvaten-, uitscheiding-, spier-, beender-, en zenuwstelsel.
4. Je kent de organellen en functie van de cellen (bron 3)
5. Je weet op welke manier je lichaam energie maakt. En weet waar dit proces plaatsvindt.