This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
3 havo
grammatica woordsoorten hoofdstuk 2
Slide 1 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord
De betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die, dat, wat en wie.
Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat. Zo’n woord of woordgroepje noem je het antecedent.
Let op!
Die & dat kunnen ook aanwijzende voornaamwoorden zijn.
Wie en wat kunnen ook vragende voornaamwoorden zijn.
Slide 2 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord
Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord die is een de-woord.
Het antecedent van het betrekkelijk voornaamwoord dat is een het-woord.
Het antecedent van wat kan verschillende dingen zijn:
Overtreffende trap - Het mooistewat ik het gezien, is dat schilderij.
Iets vaags - Alleswat ik ga vertellen, is geheim
hele zin - Karim heeft de wedstrijd gewonnen, wat hij geweldig vindt.
Slide 3 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord
Welke stappen zet je?
Zoek een van de woorden: die, dat, wat, wie
Kijk of het woord achter het zelfstandig naamwoord, een overtreffende trap of een zin staat.
Kijk of het woord verwijst naar het zelfstandig naamwoord, de overtreffende trap, iets vaags of de hele zin.
Noteer de woorden als betr. vnw.
Slide 4 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
Soms staat er geen antecedent in de zin.
Wie en wat worden dan vervangen door → degene die en dat wat.
Je noemt dit een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent.
Degene die kwam helpen, komt niet.
Dat wat ik ga zeggen, is geheim.
Slide 5 - Slide
Betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
Welke stappen zet je?
Zoek een van de woorden: die, dat, wat, wie
Kijk of je het woord kunt vervangen door dat wat of degene die.
Noteer de woorden als betr. vnw.m.i.a.
Slide 6 - Slide
Wie heeft het schoolfeest georganiseerd? wie is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord
Slide 7 - Quiz
Wat heb je gisteren gedaan?
Wat is een?
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord
Slide 8 - Quiz
Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?
wie is een? die is een?
A
Wie = een vragend voornaamwoord
die = aanwijzend voornaamwoord
B
Wie = een vragend voornaamwoord
die = betrekkelijk voornaamwoord
C
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord
die = aanwijzend voornaamwoord
D
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord
die = betrekkelijk voornaamwoord
Slide 9 - Quiz
De tafel die scheef staat is omgevallen.
Die is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
vragend voornaamwoord
Slide 10 - Quiz
Het meisje dat hij leuk vindt.
Dat is een?
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord
Slide 11 - Quiz
De vrouw die daar loopt, is mijn buurvrouw. Die is een?